
meenen naam van Maleiers wordt aangeduid, heeft een zie-
van i 58o4> waarvan 4819 m., 4752 vr. en 6233 k •
hiervan wonen 1244 zielen - 4IO m, 390 vr. en 444k. J
op het Gouvernementsgrondgebied en worden dus als directe
onderdanen van het Gouvernement aangemerkt, terwijl de
overigen direct onder het sultansgezag staan.
De Maleiers zijn deels afstammelingen van de grondvesters
van het rijk, w.o. Arabieren, Boegineezen en Maleiers van
Bandjörmasin, Matan en Mömpawah, anderdeels veelal in lateren
tijd, om zieh aan de vexatien van hunne vorsten te ont-
trekken, uit verschillende deelen van het gewest naar Pontija-
nak verhuisd. De betrekkelijk weinige Javanen, die men onder
hen aantreft, zijn veelal gewezen inlandsche militairen en
schepehngen met hunne gezinnen. Alleen de binnen den vierk.
paal gevestigde Maleiers zijn onderworpen aan eenige van
ntswege op hen rüstende verplichtingen, als per-
soonlijke belasting, dienst bij de brandweer, keur op huizen
en erven, enz.; de directe onderdanen van den sultan zijn ge-
houden aan de voorschriften van het inlandsch bestuur.
Voor een deel leggen de Maleiers zieh op den ladangbouw
toe, anderdeels vinden zij hun bestaan in de klappercultuur en
in den kleinhandel; 00k met het bedrijf van tambanganvoer-
der vinden velen den kost.
De Boegineezen, wier zielental thans op 16047 wordt ge-
schat, w.o. 5725 m., 5122 vr. en 5200 k., hebben zieh hoofd-
zakelijk in Soengai Kakap neergezet, waar hun sterkte 112 5 7
bedraagt (4304 m., 3662 vr. en 3291 k.); voorts in hetdistrict
Bemti, dat 2555 Boegineezen telt (737 m., 751 vr. en 1067 k.)
en overigens ter hoofdplaats en in de längs de Kapoewas gelegen
kampoeng’s. Zooais wij reeds mededeelden, dateert de
groote toeloop van Boegineezen naar Pontijanak van omstreeks
de helft der vorige eeuw. Tot 1850 was nl. in Soengai Kakap
nog overvloed van zeer vruchtbaren grond, maar de werkkrachten
tot ontginning ontbraken bijna geheel. Het sultans-
bestuur stelde toen veel pogingen in ’t werkom detoenmalige
Maleische pandelingen (orang boedak en anak mas) te bewegen
zieh voor den aanleg van klappertuinen, waarin men toen-
maals reeds veel heil zag, in Soengai Kakap te vestigen; men
beloofde hen zelfs kwijting van schuld 00k voor hunne gezinnen,
dus algeheele vrijheid, als zij zieh voor een 4 a 5tal jaren
tot het werken in de klappertuinen wilden verbinden. Het
meerendeel dezer niet aan hard werken gewend zijnde lieden
scheen echter weinig lust te hebben het luie leventje van tam-
banganvoerder, waarmede zij veelal den kost verdienden en
00k een klein deel van hun schuld konden aflossen, te laten
varen, zoodat het onmogelijk bleek in het gebrek aan werkkrachten
te voorzien. Men ging er toen al zeer spoedig toe
over om Boegineezen naar Pontijanak te lokken en slaagde
hierin volkomen. Ook nu nog gaan van tijd tot tijd van Pontijanak
enkele schoeners naar Makasser om Boegineezen te
werven en meestal keeren de vaartuigen met eene goede lading
versehe werkkrachten terug. De aangevoerde Boegineezen
zijn natuurlijk allen vrije lieden en als zoodanig worden ze
ook bij het Bestuur ingeschreven; men houdt hen zelfs ernstig
voor dat het pandelingschap ter Borneo’s Westkust reeds lang
tot het verleden behoort en dat zij dus geheel vrij in hun doen
en laten zijn. Dat er intusschen wel eens wat aan die vrijheid
hapert, kan blijken uit de werkovereenkomsten, die zij voor
hun vertrek uit Celebes aangingen. Meestal verbinden zij zieh
toch tegen een loon van 10 dollars ’s jaars benevens kost, in-
woning en kleeding; de laatste hebben zij echter meestal, om
te beginnen, bij wijze van voorschot ontvangen, zoodat zij
met een betrekkelijk groote schuld aankomen; zij geräken
dan ook gewoonlijk hoe langer hoe meer in schuld en worden
niets anders dan vermomde pandelingen van de sjarifs, saids
en hadji’s, eigenaren van de uitgestrekte klappertuinen. Daar