
van den vorst in het huwelijk treden en van 2 schoteis gebak
en 2 waskaarsen als de kinderen of kleinkinderen van den pa-
nömbahan voor ’t eerst beginnen te loopen;
4. heerendiensten gedurende hoogstens 8 dagen per jaar,
met inbegrip der heen en weer reis.
Bijzonder godsdienstig zijn de Tajan _Maleiers niet, ten
minste de ritueele voorschriften van den Islam neemt men over
t algemeen veel minder trouw in acht dan in hetaangrenzende
Sanggau; hadji’s zijn er 00k slechts enkelen.
De Mglijau Dajaks zijn te onderscheiden in 4 stammen, t.w.:
De Desa Dajaks, ter sterkte van 3048 zielen; deze stam,
die zeer verspreid woont, maakt de eigentlijke inheemsche
bevolking van het landschap uit.
De Koewalan Dajaks, in den bovenloop der S. Boewajan,
zijn uitgewekenen van het landschap Sömpang, waar zij vroe-
ger aan de Koewalan huisden; hun sterkte bedraagt 485 zielen.
De Kantjing Dajaks, ter sterkte van 132 zielen, hebben zieh
van uit Sökadau in den bovenloop der Boewajan gevestigd.
De KStijoer Dajaks, 198 zielen, eveneens afkomstig van
Sökadau, hebben hunne nederzettingen in het bovenstroom-
gebied der Boewajan.
De Desa Dajaks duiden zieh zelve onder den naam van
Orang Desa aan en beweren van zuiver Javaanschen oorsprong
te zijn; verwantschap met de Dajaks, de oorspronkelijke be-
woners van Borneo, ontkennen zij ten stelligste.
Omtrent hunne afstamming geven de Desa’s het volgend
legendarisch verhaal, dat misschien 00k eenige aandacht verdient
als eene kleine bijdrage tot de geschiedenis der koloni-
satie van de Hindoe Javanen in West-Borneo.
Toen de Javaansche vorst Brawidjaja van Modj opahit in
den loop der 14de eeuw naar Matan overstak, werd hij behalve
door zijne dienaren (orang pßrdalöman) geheel vrijwillig ver-
gezeld door een groot aantal geheel vrije lieden, orang kampoeng
of orang desa genaamd, van welke laatsten de Orang
Desa van Mglijau afstammen.
Nadat n.l. Brawidjaja eenigen tijd te Matan had vertoefd,
bracht hij de hoofdplaats van zijn rijk over naar het tegen-
woordige Soekadana, waarheen hij door de Desa’s werd ge-
volgd. Deze bleven daar echter achter toen Brawidjaja later,
in verband met een oorlog tusschen Soekadana en Banten
(Java) naar Matan terugkeerde. Na het vertrek van Brawidjaja
hadden de Desa’s echter zooveel van zeeroovers telijden,
dat zij besloten de strandplaats Soekadana te verlaten en zieh
meer landwaarts in te vestigen. Zij voeren toen den mächtigen
Kapoewasstroom op en lieten zieh neder ter plaatse waar thans
Mhlijau gelegen is. Doch 00k in die nieuwe nederzetting was
geen rust voor de reeds in aantal zeer gedunde Desa’s weg-
gelegd, want hun nieuw gebied werd onveilig gemaakt door
talrijke, woeste Dajaksche stammen, als de Beadjoe’s, de Sö-
bSroewang’s, de Djangkang’s, de Ambalau’s en de Boekit’s,
de laatsten uit Landak. Sneltocht voor en sneltocht na had op
hun gebied plaats; hunne vrouwen en kinderen werden geroofd
en als slaven weggevoerd; in ’t kort hun bestaan was te Mö-
lijau meer dan ellendig.
De arme Desa’s besloten toen hulp op Java te vragen en
vaardigden hun voornaamste hoofd, Rangga Pantes Matjan,
de stamvader van het tegenwoordig hoofd TSmänggoeng van
Mhranggau, naar den vorst van Modjopahit af.
Na rijp beraad wist deze laatste geen beter middel voor de
Mdijau-bewoners om zieh tegen de aanvallen der woeste stammen
te verdedigen dan een amulet, bestaande uit eenige brok-
ken harde aarde uit de vorstelijke stookplaats, welke door den
afgezant naar Mhlijau werden meegevoerd en nu nog te Mö-
ranggau als een toovermiddel worden bewaard.
Helaas bleek al zeer spoedig, dat het hooggeroemde toovermiddel
van Modjopahit geen voldoende uitwerking had in