
624
Van de affluenten der Kfedoekoel zijn alleen de S. Kbrdja-
wan (links) en de S. Engkodih (rechts) tot op korte afstanden
van hare mondingen met kleine sampan’s bevaarbaar; de
overige zijn onbeduidende beken, die een groot deel van het
jaar zeer weinig water bevatten en welker beddingen bijna
geheel met boomstammen opgevuld zijn.
De Engkodih vindt haren oorsprong op de oostelijke hel-
lingen van den 255 m. hoogen G. Galau. Zoodra zij de vlakte
betreedt, stroomt zij door een meerendeels drassig boschter-
rein, waarin längs de rivier een paar huizen van den stam der
Engkodih Dajaks — in ’t geheel 29 pintoe’s met 200 bewo-
ners — gelegen zijn ; die nederzettingen zijn te bereiken längs
het voetpad, dat een weinig bovenstrooms van de Engkodih-
monding een aanvang neemt en zieh in algemeen noordelijke
rich ting totBalai Djbrbpit aan de Mbngkijang voortzet.
De S. Entakai ontspringt ter hoogte van de groote Da-
jaksche nederzetting Entakai op een plateauvormig terrein,
dat naar het noorden de waterscheiding met de Mbngkijang
uitmaakt, en stroomt daarna door een eng dal, begrensd door
de zieh naar het zuiden uitstrekkende ketenvormige ruggen
van dit plateau ; zij is slechts tot op weinige kilometers afstand
van hare monding als waterweg bruikbaar. Haar klein stroom-
gebied wordt geheel ingenomen door lage berg- en heuvel-
ruggen, waarvan de begroeiing nog alleen uit laag geboomte
bestaat. Dit zeer geaccidenteerd terrein strekt tot woorioord
aan den stam der Söboemban Dajaks, die daar 8 nederzettingen
met 139 pintoe’s ter sterkte van ruim 1200 zielen hebben ;
naar de huizen dier Dajaks voeren zoowel van uit de Kapoe-
was als van uit de Sökajam eenige voetpaden, welke in den
drogen tijd goed begaanbaar zijn, doch waarin sterke en zeer
steenachtige hellingen voorkomen.
Boschproducten van eenige waarde levert het Entakaige-
bied niet meer op, zoodat de bevolking in den ladangbouw
625
haar eenig middel van bestaan vindt: de bouwvelden liggen
er vrij hoog en zijn dus niet aan overstroomingen blootgesteld,
doch de bodem is er zeer steenachtig en niet bijzonder vrucht-
baar, zoodat er in den regel slechts kleine oogsten gemaakt
worden.
De bodem van Sanggau Staat over ’t algemeen als vrucht-
baar bekend, doch wordt in verband met de geringe bevolking
nog betrekkelijk weinig bebouwd. Evenals elders bepaalt de
landbouw der Maleiers en Dajaks zieh tot de teelt van padi en
in mindere mate 00k van djagoeng op ladang’s ; voorts ver-
bouwt men wat obi, kbtelä, kStimoen, enz. ende Chineezen
00k groenten. Bij de meeste nederzettingen treft men voorts
kleine aanplantingen van suikerriet aan, doch vooral in het
Kömbajangebied schijnt dit zeer welig te tieren en maken de
Dajaks bijzonder veel werk van die cultuur; de suikerberei-
ding geschiedt door hen wel is waar op zeer primitieve wijze,
maar het gewonnen product is toch vrij goed.
De naaste omtrek van de hoofdplaats Sanggau en 00k het
benedenstroomgebied der SSkajam staan als uitmuntende
vruchtenstreken bekend en vooral doerijan’s worden er in
groote hoeveelheden aangetroffen.
Maakten wij er reeds hiervoren melding van dat in de diep-
ste wildernissen van het bovenstroomgebied der Sökajam nog
rhinocerossen voorkomen, op het gebied der fauna kunnen wij
verder nog noemen: banteng’s (wilde stieren), bferoewang’s
(honig beeren), wilde katten, tönggalong’s of bunsings, dedes
(muskuskatten), herten, reeen en pdandoek’s (dwergherten).
Onder de apensoorten treft men in het Sanggau’sche aan : de
orang-oetan, in het Boven-Saigebied : de zwarte loetoeng, de
klampiau of wau-wau en verder de meer gewone apen.