
Enkele der rijksgrooten, zooals de pangerans Koening,
Moeda en Anom namen zelfs al vrij spoedig eene bepaald
vijandige houding aan en ook de overigen lieten niets onbe-
proefd om de bevolking van ons gezag afkeerig te maken.
Gelukkig voor Von Gaffron kwam eindelijk in ’t begin van/
Maarti 855 de Regeeringscommissaris Prins met het personell
en materieel voor het établissement te Sintangof aan,' waarr/ra
onmiddellijk met den bouw van den riieuwen post op den tand-
joeng, gevormd door de samenvloeiing der Kapoewas- en
Mëlawirivieren een aanvang werd gemaakt.
Bij de toen volgende beraadslagingen van den Regeerings-
commissaris met de leden der Sintangsche vorstenfamilie ver-
zocht de hoog bejaarde Pangeran Adipati, die sedert 1823 in
naam vorst was, afstand van zijne waardigheid te mögen doen
ten behoeve van zijn zoon Adi Toewan ; ook de rijksbestuur-
der Pangeran Ratoe deed het verzoek wegens hoogen leeftijd
zijn ambt — hij was feitelijk sedert 1823 met het gezag be-
kleed geweest — te mögen neerleggen. Vooral dit laatste verzoek
was den heer Prins zeer welkom, omdat de grootste hin-
derpaal tegen eene mogelijke uitoefening van gezag door den
nieuw op te treden vorst hiermede weggenomen was.
Adi Toewan aanvaardde toen het bestuur onder den titel
van Panëmbahan Kasoema Nëgara. Dat men naliet om de
afgetreden vorsten en rijksgrooten, die zieh vijandig tegen-
over Von Gaffron hadden gesteld, dadelijk uit het Sintangsche
te verwijderen, wat met den zeer invloedrijken Pangeran Ratoe
toch eenigen tijd later heeft moeten geschieden, mag zeker
worden betreurd. Ware men dadelijk tot het nemen van dien
maatregel overgegaan, dan zou wellicht de rust in Sintang niet
nog jaren lang op de meest gewelddadige wijze verstoord zijn
geworden. Men liet echter toe dat de gewezen rijksbestuurder
zieh met zijne volgelingen naar Nh Kajan terug trok, waar de
Sintangsche vorsten toenmaals veelal verblijf hielden, en van
daar uit deed hij reeds zeer spoedig zijn grooten invloed gel-
den om ons gezag te ondermijnen en de rust en orde in het
Sintangsche te verstoren.
De heer Prins ging inmiddels den 31sten Maart 1855 met den
opgetreden vorst onder nadere goedkeuring van den Gouverneur
Generaal een nieuw contract (het vierde) aan, dat thans
nog geheel van kracht is, met uitzondering van de daarin ver-
vatte bepalingen betreffende de justitie en de politie, welke
nader werden geregeld bij het suppletoir contract van 25 December
1880, verband houdende met het krachtens machtiging
des Konings, bij ordonnantie van 1 Februari i883(StbldN°59)
vastgesteld en op 1 Julid.a.v. in werking getreden, „Reglement
op het rechtswezen in de residentie Westerafdeeling van Borneo”
1).
Wij zullen dit in 23 artikelen vervat contract, hetwelk den
2 jsten Augustus 1 85 5 door de Regeering werd bekrachtigd,
hier in zijn geheel, maar eenigszins verkort laten volgen, omdat
het, vergeleken met het contract van 1822 en de latere
overeenkomsten, doet blijken van de meer vrijzinnige politiek,
die ten opzichte van Borneo’s Westkustin 1855 op den voor-
grond trad; eene politiek, die echter helaas om tal van rede-
nen, w. o. zeker vooral de fatale overheersching van de in-
heemsche bevolking door het Maleisch vorstenbestuur, tot de
ontwikkeling van land en volk al zeer weinig heeft bijgedragen.
In art. 1 van bedoeld contract verklären de vorst en de rijksgrooten
dat het landschap Sintang een deel uitmaakt van Ned.
Indie en dat zij den Koning, vertegenwoordigd door den Gouverneur
Generaal, als opperheer erkennen. Art. 2 behelst de
bepaling dat het rijk van Sintang weder als erfelijk leen aan
den vorst wordt afgestaan, onder uitdrukkelijke voorwaarde,
1) Zie hieromtrent het aangaande de rechtspraak in de onderafdeeling Melawi aan-
geteekènde.