
dezen is overgelaten. De hoofden over de Maleische en Da-
jaksche bevolking van Bglitang kunnen voorts alleen nagoed-
keuring door den pangmbahan worden aangesteld, bij wien
ook alle belangrijke bestuursaangelegenheden moeten worden
voorgebracht en die het recht heeft den bestuurder van
Bglitang ter bespreking van zoodanige zaken bij zieh te ont-
bieden.
Het zeer gemengde ras, dat zieh onder den algemeenen
naam van „ Maleiers” van de heerschappij over het landschap
Sgkadau heeft weten te verzekeren, stamt af van de oorspron-
kelijke Dajaksche bevolking in het bovenstroomgebied der
Sgkadau, die in den loop der tijden vermengd is geworden
met Maleische, Javaansche en Boegineesche kolonisteri van
andere streken van Borneo en elders.
De tegenwoordige Maleiers worden, door de Dajaks met
den naam van Senganan of Orang Laoet bestempeld, in tegen-
stelling van Orang Darat, onder welken naam zij zieh zelven
aanduiden, Daar echter het criterium van tot de bevoorrechte
klasse der Maleiers te behooren uitsluitend bestaat in het be-
lijden van den Islam, zoude men hen juister met den naam van
Mohammedanen moeten bestempelen.
Eigenlijk onderscheiden de Sgkadau Maleiers zieh nog weinig
van de Dajaks en de overgangstrappen van de laatstge-
noemden tot de eersten vindt men nog geheel terug in de 5
reeds genoemde soekoe’s der Maleiers. Tot de soekoe Radja
rekent men de afstammelingen van Dajang Sri Awan, de echt
genootevan den i sten radjavan hetrijk.Hiertoe behooren echter
niet de radja, de mangkoe boemi en de broeders en kinde-
ren van den regeerenden vorst, die buiten de soekoe’s staan.
De soekoe Sgkadau bevat allen wier voorvaderen onder
Kjai Pati Bangi de negSri Sgkadau hebben gesticht, dus de
tegenwoordige neggri-bewoners. De overige drie soekoe’s be-
staan uitsluitend uit geislameerde Dajaks.
„Mglawang” werd een Dajak, onverschillig van welken
stam, die na den Islam te hebben omhelsd, öf zieh direct buiten
zijn stam naar eigen verkiezing mocht vestigen, dan wel
eerst na gedurende 3 jaren in den dalgm van den vorst als
orang dalgm te hebben gewerkt, eene eigen vestiging mocht
kiezen. Tot het laatste waren alleen verplicht de zoogenaamde
orang börsalah, w.o. men de Dajaks verstond, die als giftmen-
gers, duivelskunstenaars of om andere minder goede eigen-
schappen bekend waren, en ook alle weezen. Gedurende hun
verplicht verblijf in den dalgm moesten zij voor den radja,
tegen kost en kleeding, doch zonder loon, allerlei huiselijke
bezigheden verrichten. Na afloop van dien beproevingstijd
konden zij zieh als mglawang vestigen, maar bleven, evenals
zij die direct de vergunning tot vestiging hadden gekregen,
verplicht tot het presteeren van tal van diensten, zooalsdiebij
de van ouds bestaande atoeran’s waren bepaald. De positie
der mglawang’s komt dus vrij wel overeen met die der orang
boedak van Sintang.
De soekoe Bgnawas bevat de geheel vrij verklaarde mgla-
wang’s van Bgnawas. Naar men zegt moet zij haar ontstaan
te danken hebben aan Pangeran Ingkong, die bedoelde mgla-
wang’s van de op hen rüstende verplichtingen ontsloeg, nadat
zij hem een zeer kostbare kris hadden geschonken.
Ook in lateren tijd, tijdens het bestuur van Pangeran Kg-
soema Nggara is het voorgekomen dat eene groep mglawang’s
met de orang neggri werd gelijkgesteld. Het betrof toen de
mglawang’s van Kgmatoe — uit Kajoeng (Matan) afkomstige
Dajaks, die in Sgkadau den Islam hadden omhelsd — die gedurende
lange jaren aan den vorst van Sgkadau schatplichtig
waren geweest en door genoemden pangeran, ter belooning
voor hunne goede diensten, vrij werden verklaard toen hij het
bewind aanvaardde1).
1) Het is niet zeker dat de soekoe KSmatoe van jongere dagteekening is dan de
soekoe BSnawas; het omgekeerde wordt ook wel beweerd.