Orang boemi, die ter bedevaart naar Mekka wenschen te
gaan (dit komt slechts hoogst zelden voor), hebben hiertoe
de vergunning van den vorst noodig; na hun terugkeer als
hadji blijven zij echter tot hunnen vroegeren stand behooren
en ook hunne dienstplichtigheid blijft bestaan.
De orang boemi wonen in kampoeng’s vereenigd, waarvan
er thans nog de volgende worden aangetroffen:
Möngkijang, aan de monding der rivier van dien naam, be-
woond door tot den Islam bekeerde Möngkijang Dajaks, die
vroeger oeloen’s van den vorst waren;
Soengai Kasah (Kosak) aan den linker Sökajamoever, se-
dert 1843 bewoond door vroegere Pönonggoh Dajaks;
Soengai Lgmbah (Lombah) aan den rechter SSkajamoever,
bewoond door voormalige Ködoekoel- en Möngkijang Dajaks,
die bij hunnen overgang tot den Islam tot slaven werden ver-
klaard en eerst omstreeks het jaar 1860 werden bevrijd;
Panjöladi (kampoeng Baharoe) aan den linker Kapoewas-
oever, in 1832 gesticht door voormalige Dajaks van Malan,
Si Tingkas en Pöroepeoek;
Djawai aan den linker Kapoewasoever, in 1861 gesticht
door Kambing Dajaks, die bij hun overgang tot den Islam
vrijwillig orang boemi werden.
Söngkoewang (Balik Angin), tijdens het bewind van Soetan
Djamaloedin gesticht door Balik-Angin Dajaks;
Kajoe Toenoeh en Ringin, beide aan den rechter Kapoewasoever,
de oudste nederzettingen der orang boemi, gesticht
tijdens het bestuur van Soetan Djamaloedin door slaven af-
komstig van de Boven-Kapoewas;
Sfemarangkai aan de Kapoewas ;
SiSdoewa aan de monding der S. SSdoewa, een linker zijtak
der Sökajam;
PSnimbah aan het westelijk uiteinde der hoofdplaats Sanggau,
gesticht door vroegere Kajak Dajaks;
Soengai Boengkoet aan den rechter Kapoewasoever, gesticht
door voormalige Raoet Dajaks-,
Baja (kampoeng Baharoe) aan de Sgkajam, bewoond door
vroegere Pfenonggoh Dajaks, afkomstig van Kasah.
Tot omstreeks het jaar 1877 behoorden ook tot de orang
boemi de zoogenaamde orang tandjoeng (119 in getal) ter
hoofdplaats Sanggau, afkomstig van Ködoekoel Dajaks uit
de kampoeng Engkitik, die tot dien tijd toe ten behoeve van
den vorst met talrijke diensten waren bezwaard. Na het aan-
vaarden van het bestuur door den tegenwoordigen vorst werden
zij echter bij formeele acte, wat lasten en rechten betreft,
met de overige geheel vrije Maleiers in Sanggau gelijkgesteld,
nadat uit een ingesteld onderzoek was gebleken, dat de vorst
op die lieden nimmer rechten van bijzonderen aard had kun-
nen doen gelden. Als blijk van waardeering voor de verlichte
denkwijze van den vorst werd hij toen door het Gouvernement
met een geschenk in zilver vereerd.
Volgens opgave van het inlandsch zelfbestuur was de
sterkte der Maleische bevolking van Sanggau op den i sten
Januari 1901, 7398 zielen, waarvan 712 anak radja, 6682
Maleiers en Javanen en 4 Boegineezen.
De orang boemi, die toen op 3000 zielen werden geschat,
zijn onder de Maleiers begrepen.
Nu sedert een 20tal jaren het samenwonen van Maleiers
en Dajaks in dezelfde kampoeng zooveel mogelijk wordt
tegengegaari, hebben de Maleiers hunne nederzettingen nog
alleen längs de oevers van de Kapoewas en SSkajam.
De inrichting hunner kampoeng’s komt vrij wel overeen
met die van het Mölawigebied; ook dient bij hen elke woning
slechts tot huisvesting van een gezin.
Voor den bouw hunner huizen maken de Maleiers van Sanggau
meerendeeis van siechte houtsoorten gebruik; de dakbe-
dekking bestaat uit atap of boomschors en de omwanding