
grensgebergte in het Landaksche voortzetten. In het noorde-
lijk deel van het Tajangebied, te Sosok, Bonan, Köreke en
Empalai, waar sedert jaren door Chineezen op kleine schaal
diluviale goudvelden worden bewerkt, zijn ook nederzettingen
van Chineezen. Een der sterkst bevolkte gedeelten van het
Tajangebied is de landstreek tusschen den rechter zijtak Ba-
tang Tarang en den voet van het Tijoeng Kandang gebergte,
waar in een zeer geaccidenteerd terrein de Dajaksche nederzettingen
op körten afstand van elkaar liggen. De Maleische
districtshoofdplaats Batang Tarang, op 20 m. boven zee gelegen,
kan als het centrum van deze betrekkelijk welvarende
landstreek worden aangemerkt, waar vooral veel arenpälmen
en ook nog goede ladanggronden worden aangetroffen ; het
zielental van Batang Tarang bedraagt 345, n.m. 275 Maleiers
en 70 Chineezen.
Over het algemeen komt in de door Dajaks bewoonde gedeelten
van de westelijke helft van het Tajangebied nog maar
zeer weinig oorspronkelijk woud voor, want de steeds wisselende
ladangcultuur heeft het oude bosch reeds grootendeels
voor jong hout en struikgewas doen plaats maken.
In de oostelijke helft van het Tajangebied wordt alleen in het
noordelijk deel eene belangrijke terreinverheffing aangetroffen,
n.m. het met de aldaar läge waterscheiding van het Sanggau-
gebied samenhangende gebergte Sömaoeng,dat zieh ten noord-
oosten van Sosok uit het omringend laag heuvelland verlieft.
De zeer breede en flauw hellende ruggen van dit keten-
gebergte strekken zieh zuidwaarts tot aan den linker zijtak
Sbngarit uit en zijn nog grootendeels met hoog woud bezet.
Längs de bevaarbare Söngarit zijn verscheidene nederzettingen
van Dajaks gelegen en ook landwaarts in längs enkele
harer kleine affluenten zijn hier en daar vestigingen van Dajaks,
waarheen zoowel van de S. Tajan als van de Söngarit
voetpaden leiden. Die paden zijn echter meerendeeis slechts
van tijdelijken duur, want als de vestigingen, waarheen ze
voeren worden verplaatst, in verband met de ontginning van
nieuwe ladang’s, groeien ze binnen zeer körten tijd toe en zijn
dan zelfs op het terrein niet meer terug te vinden. Evenals elders
ter Borneo’s Westkust bekleeden dan ook in de topo-
graphie van Tajan de zoogenaamde Dajaksche paden eene
zeer ondergeschikte plaats.
De landstreek tusschen de S. Sängarit en de zuidwaarts
daarvan naar de Tajan stroomende S. Ensabal is zeer laag en
bestaat uit flauw golvend bosch terrein, afgewisseld door vlakke
en meerendeeis drassige terreinstrooken, waardoor de kleine
affluenten van de hiervoren genoemde rivieren hare beddin-
gen hebben gezöcht. Deze landstreek is zeer schaarsch be-
volkt; trouwens in het vlakke terrein heeft de bevolking in
den regentijd veel last van het buiten hare oevers treden der
rivieren, waardoor de nabijgelegen ladang’s onder water worden
gezet en de oogsten niet zelden mislukken, en de hooger
gelegen gronden schijnen ook niet bijzonder voor de ladang-
bouw geschikt te zijn.
Ook de landstreek tusschen de Ensabal en de evenwijdig
daarmede naar de Tajan stroomende S. Moena, die evenals
de Söngarit en de Ensabal in het Sanggau’sche hären oor-
sprong vinden, bestaat hoofdzakelijk uit flauw golvend bosch-
terrein. Nabij de Tajan verheft zieh alleen een heuvelcom-
plex, bekend onder den naam van G. S&mangko, waarvan de
voornaamste top 138 m. hoogte bereikt. In het Tajansche
stroomt de S. Moena door eene geheel vlakke en drassige
woudstreek, welke onbewoond is ; längs de rivier zijn een
paar Chineesche huizen en enkele kleine Dajaksche nederzettingen
, terwijl ook in het golvend terrein ten noorden van
de Moena zeer verspreid eenige vestigingen van Dajaks worden
aangetroffen.
Verder zuidwaarts tot aan de Kapoewas wordt de water