
Alle overige kampoeng’s, met circa 200 hasilplichtige ge-
zinnen, vormen de apanage van den vorst van Tajan, waar-
over Raden Soema het bestuur voert tegen een klein aandeel
van de hasil welke aan den pangmbahan wordt uitbetaald. De
voornaamste kampoeng’s in dit gebied zijn Shmingdoeng,
Kgrsik, Töbödak, Nösawah en Tapang Loewak, bewoond
door Dajaks afkomstig van Sökadau.
Volgens de jongste opgave van het inlandsch bestuur be-
draagt het aantal Dajaks van het eigenlijke Tajan 10926 zielen,
verdeeld over de volgende stammen :
De Riboen Dajaks, ter sterkte van 1759 zielen, gevestigd
in de landstreek aan den linker oever der Tajan, vanafde
mondmg der S. Khnaik tot aan den oorsprong der Tajan;
deze stam is verwant met de Riboen’s van Sanggau.
De Pörhngoewan Dajaks, sterk 970 zielen, woonachtig in
het stroomgebied der S. Sökajoe, een rechter zijtak van de
Tajan, die bij Sosok daarin uitmondt. De voornaamste neder-
zettingen van dezen stam zijn Mandoeng, Koebing, Djandjang,
Botoen en Ma Pömphng.
De Kbnhlas Dajaks, ter sterkte van 441 zielen, gevestigd
in het stroomgebied der S. Khnglas.
De Taba Dajaks, sterk 763 zielen, die hunne woonplaatsen
hebben in de omstreken van Balai Ingin en wel in de katn-
poeng s Sani, Tonggong en Manoeh, zoomede längs de S.
Moena.
De Batang Tarang Dajaks, sterk 4389 zielen, gevestigd in
het stroomgebied der Batang Tarang.
De Tbbang Dajaks, sterk 2604 zielen, längs de beide oevers
der S. Töbang. Hieronder zijn begrepen de Dajaks, die zieh
om het meer Bhkat hebben neergezet, zoomede die te Sö Gö-
lam aan den linker Kapoewas-oever. Deze zijn toch uit het
Töbanggebied afkomstig en spreken hetzelfde dialect als de
Tgbang Dajaks.
Groote verschillen in zeden en gewoonten vertoonen deze
stammen onderling niet; zij spreken eenigszins verschillende
dialecten, doch verstaan elkaar uitstekend. Huwelijken onderling
zijn hoewel geen regel toch veel gebruikelijk.
Evenals elders worden de hoofden door den vorst aange-
steld in overleg met de bevolking, die de keuze doet; de meest
voorkomende titels dier hoofden zijn toemönggoeng, patih en
dömang. Erfelijke stamhoofden, zooals men die bij de Boven-
Kapoewasstammen heeft, treft men in het Tajan’sche niet aan.
De invloed der hoofden op hunne onderhoorigen is niet altijd
overwegend; de persoonlijkheid van het hoofd geeft hierin
meestal den doorslag.
Aan den bouw hunner huizen leggen de Tajan Dajaks zeer
weinig ten koste. De bhtang’s dienen in den regel voor 5 ä 1 o
gezinnen; een huis met 15 pintoe’s wordt al een bijzonder groot
genoemd. Alleen voor de hoofdstijlen maakt men van ijzer-
hout gebruik; dakbedekking, omwanding, vloeren en beschot-
ten zijn steeds van primitieve bouwmaterialen. Over het alge-
meen kunnen de huizen siecht en armoedig worden genoemd.
De kleeding der mannen is reeds grootendeels zooals die
der Maleiers; de schaamtegordel is nog alleen in gebruik bij
de bewoners van het bovenstroomgebied der Tajan-rivier,
maar 00k in die meer afgelegen streken bestaat reeds veel
neiging om van dit nationaal, doch primitief kleedingstuk af-
stand te doen. De vrouwen zijn nog aan de gewone Dajaksche
kleederdracht en sieraden getrouw gebleven; kostbare siera-
den treft men echter nergens meer aan. Van eene eigenlijke
bewapening der Tajan-stammen is geen sprake meer; de man-
dau is bij hen zelfs geheel onbekend. Een ieder draagt wel
steeds een ruw bewerkt kapmes bij zieh, doch dit dient meer
onder de landbouwgereedschappen gerangschikt te worden.
In enkele huizen en vooral bij de hoofden treft men nog wel
zeer oude tromplaadgeweren aan , waarvoor evenwel in den