ring van een zekeren Pandoeng aan snellen op in dienst van
het Bestuur zijnde inlanders hadden schuldig gemaakt en
daarna uit overmoed zelfs eenige schoten op een Gouvernementsstoomer
hadden gelost.
Maar vooral in de Boven-Kapoewas hadden gedurig kleine
militaire vertooningen plaats, die geleid werden door de be-
sturende ambtenaren en hoofdzakelijk tegen de Batang-Loe-
par’s waren gericht, die door hunne moord- en rooftochten
jaren achtereen het geheele Boven-Kapoewasgebied in be-
roering hielden. Veel uitwerking hadden die vertooningen
over ’t algemeen niet, want de toestand in de binnenlanden
bleef onrustig en het minste succes der Dajaks wakkerde
hun verzet aan, dat zieh dan door een hernieuwd snellen
openbaarde.
Op de stammen, die zieh sedert 1855— 1857 vrij wel onaf-
hankelijk van het Sintangsch zelfbestuur hadden verklaard,
zooals die van het Kajangebied, w. o. hoofdzakelijk de T6bi-
dah’s, zoomede de Limbai’s van de Midden-Mfelawi, oefenden
onze dikwijls vruchtelooze pogingen om het snellen te keer te
gaan, een bijzonder nadeeligen invloed uit, want de overtui-
ging won hoe langer hoe meer bij hen Veld, dat onze macht
te kort schoot om 00k hen te bedwingen. Het gebruik, dat
door het Europeesch bestuur van hun vijandig gezinde Dajak-
sche stammen als hulptroepen was gemaakt, moet er zeker
00k veel toe hebben bijgedragen hen van ons onvermogen te
overtuigen. Herhaaldelijk werden hunne hoofden door de be-
sturende ambtenaren opgeroepen om tot eene regehng hun-
ner betrekkingen tegenover het Maleisch bestuur en het Gouvernement
te geräken, maar eerst in 1887 gaven de Limbai’s
aan die oproepingen gehoor en de TSbidah’s bleven nog langer
in verzet.
Ook tusschen de Söpauk Dajaks en de aangrenzende stammen
van SSkadau hadden nu en dan oneenigheden plaats,
hetgeen in de maanden Juni en Juli 1879 tot een over en weer
snellen aanleiding gaf, waaraan gelukkig reeds in Augustus
d. a. v. door eene algemeene verzoening een einde kon worden
gemaakt. In 1880 was het weder noodig eenig militair
machtsvertoon in het Kbtoengaugebied te maken om aan de
optreding van het Bestuur kracht bij te zetten, ten einde eenige
oproerige Dajaks tot gehoorzaamheid aan den vorst van Sin-
tang te brengen.
In 1881 waren het de aan SintangonderhoorigeDjoengkit-
en Mferka Dajaks, die onder aanvoering van een zekeren Mö-
radjan tegen het Inlandsch bestuur in verzet kwamen en door
het Europeesch bestuur, gesteund door eene kleine militaire
macht, tot onderwerping moesten worden gebracht.
Een politiek karakter hadden al die uitingen van verzet niet.
Zij vonden bijna altijd oorsprong in wrevel over de te ver ge-
dreven fiscale eischen van de leden der Sintangsche vorsten-
familie, die als apanagehouders in de hun toegewezen land-
streken zooveel mogelijk knevelden.
Het Europeesch bestuur blijft in den regel van dergelijke
vexatien onwetend, omdat de diep in de binnenlanden geves-
tigde Dajaksche stammen zelden of nooit met-de ambtenaren
van het Bestuur in aanraking komen en dus ook over ’t algemeen
w e in ig - vertrouwen in dat Bestuur kunnen stellen. En dat
moet er in de eerste plaats bij de, niettegenstaande alle kneve-
larijen, toch zoo aan de Maleische vorsten aanhankelijke Dajaks
zijn, om hen te doen besluiten zieh over de handelingen
van hunne Maleische gebieders bij de Europeesche autoriteiten
te gaan beklagen. Geschiedt dit een zeer enkele maal, dan
treedt het Bestuur wel met de noodige gestrengheid op, zooals
bijv. in 1880 toen een der Sintangsche rijksgrooten wegens
knevelarij in de Tfempoenakstreek naar Patjitan (Java) werd
verbannen.
Op politiek gebied valt van de latere jaren te vermelden,
36