overtuigend uit het betrekkelijk druk stoomboot- en prauwen-
verkeer, hetwelk bij günstigen waterstand tusschen Sintang
en Pontijanak plaats heeft.
De land s t r ee k aan den li nker Kapoewasoever.
Van de Söngkadjang-keten (de grens met Silat) tot aan de
aldaar zeer läge waterscheiding der Beneden-MHawi, ken-
merkt dat land zieh door vlakke en zeer breede valleien, waar-
door de rivieren Löbang en Köbijau zieh wel betrekkelijk
smalle, maar sterk kronkelende beddingen hebben gebaand.
De zieh hier maar zeer weinig boven den gemiddelden waterstand
der Kapoewas verheilende vlakke streken, zijn nog bijna
geheel met hoogstammig woud bezet, waarvan de bodem, in
den regel drassig is en bij elken hoogen waterstand wordt
overstroomd. De waterscheiding tusschen de beide rivieren
wordt gevormd door flauw golvende heuvelruggen, die zieh
gemiddeld niet meer dan 25 m. boven het omliggend terrein
verheffen en die nog slechts gedeeltelijk eene begroeiing van
oorspronkelijk geboomte hebben.
De eentonigheid van deze alles behalve welvarende landstreek
wordt alleen afgewisseld door de zandsteenmassa’s, die
zieh daar steil en als ’t wäre gei'soleerd uit het omringende
laagland verheffen ; de meest markante van die ruines, als de
Bt. Kölam, de 436 m. hooge Bt. Loeit, de Bt. Röntap en de
Bt. Gömbah werden reeds vroeger met een enkel woörd ge-
noemd.
Het gebied der Lbbang, bewoond door de zoogenaamde
L6bang Dajaks, is nog betrekkelijk sterk bevolkt; hunne
nederzettingen zijn voornamelijk gelegen op de niet aan over-
stroomingen blootgestelde zuidelijke hellingen van de Söng-
kadjang-keten, van waar verscheiden in den drogen tijd zeer
bruikbare voetpaden naar de moerassige oevers der LSbang
voeren. Wanneer de vlakke oeverstreken onder geloopen zijn,
kunnen de daar doorheen leidende paden niet te voet worden
gevolgd en schiet er weinig anders over dan met kleine sampan’s
door het bosch te varen, tot waar het te volgen pad
weder zichtbaar wordt. Het zielental der Löbang Dajaks kan
op 1250 worden geraamd; het aantal hunner pintoe’s beliep
in 1895, volgens opgave van het inlandsch bestuur 223 en er
waren toen 219 sSrahplichtigen.
Het Köbijaugebied is zeer schaars bevolkt; men treft er
hoofdzakelijk eenige weinige nederzettingen van Löbang Dajaks
aan en voorts enkele vestigingen van de zieh overigens
in het Beneden-Mölawigebied metterwoon gevestigd hebbende
Desa Dajaks.
Wat zoo even omtrent de landpaden in het gebied der Lfe-
bang werd medegedeeld, geldt 00k geheel voor die in dat der
Köbijau. De Dajaks hebben 00k daar zooveel mogelijk hoog
gelegen plekjes voor hunne vestigingen uitgekozen en hebben
hunne over ’t algemeen weinig vruchtbare ladang’s in de on-
middellijke nabijheid der zeer primitieve en kleine huizen.
Wij zijn thans genaderd tot het uit een orographisch 00g-
punt zeker wel meest interessante deel der onderafdeeling,
n. m. de landstreek ten zuiden van de Kapoewas en west-
waarts van de Mfelawi, omvattende het uitgestrekt stroomge-
bied der rivieren Tömpoenak en Sfepauk.
Zooais bekend, wendt zieh van den 1 608 m. hoogen G. Bb-
rangin, den voornaamsten top der zuidelijke waterscheiding
van het Kapoewasbekken met de naar de zuidelijke land-
schappen van West-Borneo stroomende groote rivieren, in
algemeen noordelijke richting een in hoogte geleidelijk afne-
mende bergketen, waarover grootendeels de grens tusschen
de landschapgen Sintang en Sökadau loopt. De Kapoewas