
pagnie met de nieuwe vestiging in aanraking. Zij zond er toch
in 1778 den resident van Rembang Willem Adriaan Palm als
commissaris heen, die den 5denjuli 1779 met Pangeran Ab-
d°el Rachman eene zoogenaamde acte van investiture aan-
ging1)-
Na vermelding dat de vorst van Bantam bij acte van 26
Maart 1778 al zijne rechten op Landak en Soekadana aan de
Compagnie had overgedragen, werden bij vorenbedoeldeover-
eenkomst de landen Pontijanak en Sbsango8) als erfelijk leen
aan den stichter van Pontijanak afgestaan, die den titel van
sultan ontving. Deze verbond zieh o.m tot levering aan de
Compagnie van de door haar begeerde producten van zijn
land afkomstig tegen vastgestelde prijzen; het specerijmono-
pohe werd streng gehandhaafd en de aanplant van koffie werd
verboden. De Compagnie zoude mögen beschikken over de
in- en uitvoerrechten, waarvan echter een deel der opbrengst
tot zijn bestaan (!) — aan den sultan zoude worden uitg'e-
keerd. 0
Ter bescherming van de factorij, die toen te Pontijanak
werd opgencht, bouwde de Compagnie er een klein fort op
den linker Kapoewasoever; zoowel in verband met de geringe
voordeelen, welke de nieuwe handelsbetrekking met Pontija-
1) Aanleiding tot de inmenging der Compagnie in de Pontijanak’sche zaken was
eene Macht van den op de nieuwe stichting naijverigen vorst van Landak aan
zijn leenheer den Sultan van Bantam, over schending van grondgebied door Pontijanak.
Bantam niet bij machte gevolg te geven aan het verzoek van zijn leenman
om den vreemden indringer te weren, bracht zijn bezwaren in bij de Regeering te
Batavia, die den commissaris Kloek naar Pontijanak zond om poolshoogte te nemen.
Het resultaat dier zending was de erkenning van Sjarif Abdoel Rachman en de
afvaardigmg van den commissaris Palm om een conträct te sluiten.
^ 2) SSsango jg Sanggau. Zooais wij reeds vroeger mededeelden, mislukten de po-
gingen van Pontijanak om zieh met geweld van Sanggau meester te maken; de
heerschappij over dit rijk heeft dan ook alleen körten tijd in naam bestaan. Omtrent
de Suprematie van Pontijanak over Tajan, wordt verwezen naar de historische aan-
teekeningen onder Tajan.
nak opleverde, als den vervallen Staat, waarin de Compagnie
verkeerde, werd echter dit établissement, evenals de twee nog
overgeblevenvestigingen der Nederlanders op Borneo’s West-
kust, Landak en Mëmpawah, reeds den 8sten October 1791
„als eene nuttelooze en ondragelijke lastpost” opgeheven.
Sultan Abdoel Rachman overleed in 1808 ; kort voor zijn
dood had hij als zijn opvolger aangewezen zijn zoon Sjarif
Kasim, dien hij in 1787, met verdrijving van het vorstenhuis,
tot panëmbahan van Mëmpawah had weten te doen verheffen.
Deze plaatste toen in laatstgenoemd landschap, bij wijze van
stedehouder, Goesti Djali, een zoon van den verdreven vorst,
op den troon en verzekerde zieh door het bewerken van eenige
huwelijken tusschen de beide vorstenfamilien van de vrede-
lievende gezindheid van Mëmpawah1).
Sultan Kasim gaf van zijn optreden als vorst van Pontijanak
bij schrijven van 12 Maart 1808 kennis aan de Hooge Regeering
te Batavia. Na het herstel van het Nederlandsch gezag
in den Indischen Archipel vaardigde hij in 1816 een gezant-
schap naar de Regeering te Batavia af, met het verzoek de
oude betrekkingen met zijn rijk weder aan te knoopen, het-
geen voor hem alleszins gewenscht moet zijn geweest, omdat
zijn gezag intusschen vrij wankelbaar was geworden. Naar
aanleiding van dat verzoek vertrok de heer Boekholtz in 1818
met eene militaire macht naar Borneo’s Westkust; den 9den
Augustus van dat jaar werd de Nederlandsche vlag weder te
Pontijanak geheschen en den i2den Januari 1819 werd door
den commissaris Nahuys met sultan Kasim een nieuw contract
gesloten.
Daarbij werd overeengekomen dat het gezag over het rijk
door den sultan in vereeniging met het Gouvernement zoude
1) Mëmpawah bleef nog langen tijd onder de Suprematie van Pontijanak, want
eerst in 1854 werd door het Gouvernement aan de afhankelijke verhouding van
Mëmpawah ten opzichte van laatstgenoemd rijk een einde gemaakt.