460
reeds bij de beschrijving der onderafdeeling Shmitau genoem-
den berg en heuvelrug, welke zieh bij den Bt. Boewaja van
de SSrawaksche grensketen scheidt en in algemeen zuidelijke
richting voortloopt over de toppen Toetoop, K&nÖpai en Sö-
khdau tot aan den 325 m. hoogen heuvel Sandar, waar de
grenzen van Sintang, Silat en het Gouvernementsgebied
samenkomen. Van daar tot aan de uitwatering der beek DjSn-
tawang in de Khtoengau wordt de grens tusschen Sintang en
Silat door een zeer läge heuvelketen gevormd en aan den
linker Kapoewasoever is het de 00k reeds vroeger genoemde
Lijangketen, welke tot aan den top Pfenindjau de beide land-
schappen scheidt.
De zuidelijke grens met de onderafdeeling Mdlawi van den
G. PSnindjau tot aan het Bdrangingebergte berust op eene
eenvoudige administratieve regeling en is bij de beschrijving
van de onderafdeeling Mdlawi reeds meer uitvoerig be-
sproken.
De westelijke grens van het landschap met Sdkadau en
Sanggau, van den. G. Bdrangin tot aan de Sdrawaksche grensketen,
werd in 1890 geregeld en op het terrein uitgezet; aan-
gezien die grens nauwkeurig op de topographische kaarten,
schaal 1 : 200000, is aangegeven, kan eene nadere omschrij-
ving hier gevoegelijk achterwege blijven.
Opmerkelijk is het zeker dat het brongebied der S. Sai —
in hären bovenloop gemeenlijk S. Sdgoentoer genoemd —
een niet onbelangrijke rechter affluent der Kdtoengau, door
de grensregeling van 1890 binnen de grenzen van het Sang-
gausche rijk valt. Het heeft indertijd heel wat moeite gekost
om den vorst van Sintang tot het officieel afstaan van een deel
van het Kdtoengaugebied aan Sanggau te krijgen. De aan-
spraken van de inheemsche bevolking van dat rijkje op de
nog aan gdtah en tdngkawang betrekkelijk rijke wildernissen
van het brongebied der Sai, waren echter zoo overtuigend,
dat het Sintangsche zelfbestuur, hoe noode 00k, wel in de
door de besturende ambtenaren getroffen regeling heeft moe-
ten berusten.
H e t s t r o omg e b i e d der Kh t o e n g a u .
De noordelijke helft der onderafdeeling omvat in hoofdzaak
het uitgestrekte stroomgebied der Kötoengau, dat door eene
in hoogte zeer afwisselende bergketen, welke in haar weste-
lijkst deel onder den naam van Bt. Kölingkang bekend Staat,
van het stroomgebied der tot Shrawak behoorende Batang-
Loepar en Sadoeng wordt gescheiden. Van af den Boewaja
(866 m.) waar de noordelijke waterscheiding der Kfetoengau
met het zieh oostwaarts verheffend Batang-Loepargrensge-
bergte samenhangt, wordt die waterscheiding al zeer spoedig
laag en vlak. De paden, die er van uit het brongebied der
Mörakai naar de belangrijke Sörawaksche vestiging Sömang-
gang leiden, voeren onder onbeduidende hellingen over de
zieh op sommige plaatsen niet meer dan ± 200 m. verhef-
fende grensketen heen, natuurlijk zeer ten gerieve der van
Sörawak afkomstige Dajaks, die zieh in het afgelegen en door
onze ambtenaren nog nooit bezocht bovenstroomgebied der
MSrakai hebben gevestigd in een 5tal kleine kampoeng’s met
nabij gelegen ladang’s.
Laag hout en struikgewas vormen de eenige begroeiing
van het grootendeels vlakke graniet-te'rrein, waardoor de
Boven-Mörakai stroomt; in vroegere jaren was deze streek
door de zwerftochten der Batang-Loepar’s zeer berucht. Het
dal der Boven-MSrakai wordt aan de zuidzijde begrensd door
de steile met woud bedekte hellingen van den 1220 m. hoogen
Toetoop; in het zuidoosten zijn het de hellingen van den
zieh tot 1020 m. verheffenden Toegak, die de dalwanden