
dat het onmogelijk is om met prauwen of roeivaartuigen binnen
te loopen.
Omtrent de heerschende winden valt in’t kort te vermelden
dat de moessons längs Borneo’s Westkust veel minder gepro-
nonceerd zijn dan in het meest westelijk deel der Chineesche
zee, terwijl van eene compensatie der beide moessons geen
sprake is. Zuidooste en zuidweste winden hebben verre de
overhand, alleen gedurende de eerste drie maanden van het
jaar afgewisseld door noordooste en noordweste winden, terwijl
land- en zeewinden een groote rol spelen, belangrijker
zelfs dan die der moessons. De toestand der zee en daardoor
ook de meerdere of mindere stuwing in de rivieren hangt echter
meer af van de op voile zee heerschende winden dan die bij
of längs de kust van een groot land als Borneo. Hiermede
rekemng houdende, kan in’t algemeen worden gezegd, dat in
de maanden Juni, Juli, Augustus en September bijna zeker op
doorstaande winden uit het zuidoosten en zuidzuidoosten kan
worden gerekend, dat in de maanden December, Januari en
Februari winden uit het noorden en noordwesten de overhand
hebben en dat gedurende de overige maanden van het jaar
stiller en wisselvallig weder kan worden verwacht.
De zuidoostmoeson kenmerktzich längs den Borneowal nog
door graüwe nevelwolken nabij den horizon, waarbij ook het
zeevlak door reflectie eene lichtblauwe melkkleur aanneemt,
welke bij de kustbewoners onder den naam van toenggara
poetih bekend staat.
In de maanden November, December en Januari, die zieh
veelal door grooten regenval onderscheiden, bereikt het water
in de Kleine Kapoewas en de overige deltamondingen zijn
hoogste standen en bemerkt men te Pontijanak, dat op slechts
32 k.m. = 4,3 D. mijl van de buitenreede ligt, nauwelijks den
invloed van het dagelijksche vloedtij op het afstroomende
rivierwater; alleen bij springvloed stroomt dan de rivier veel
minder snel. Ten gevolge van het optreden van den land- en
zeewind is de afvoer gedurende den nacht nog aanmerkelijk
grooter dan overdag.
Als kenmerkend verschijnsel van de getijstroomen längs
Borneo’s Westkust kan vermeld worden, dat hetindenz.o.
moesson des avonds en in den n.w. moesson des morgens hoog
water is en dat het gewoonlijk niet meer dan eenmaal in de 24
uur hoog water wordt. Wel rijst en daalt het water evenals
elders 2 maal in de 24 uur, maar eene dier op- en neergaande
bewegingen is veelal zoo gering, dat schepen er niet door
zwaaien en de rijzing en daling alleen uit nauwkeurige peil-
schaalwaarnemingen kan blijken.
Dergelijke waarnemingen werden te Pontijanak verricht van
November 1892 totOctober 1895, waarbijaanteekeningwerd
gehouden van de richting waarin het water stroomde, oploo-
pend, afloopend of stil en van de al dan niet aanwezigheid van
stuwing door wind veroorzaakt, tevens dikwerf van de oogen-
blikken van hoogwater. Uit die waarnemingen is o.m. geble-
ken dat het verschil tusschen springtij en doodtij buitengewoon
groot is. In Juni en December werd toch gevonden voor het
verval bij springtij 134 cm. en voor dat bij doodtij 31 cm., en
in September en Maart bij springtij 96 cm. enbij doodtij 7 cm..
De tijd van hoogwater van het voornaamste tij (K 1.) bleek
voor Pontijanak te zijn 9 uur 48 min.; het verschil in tijd tusschen
hoogwater op de bank voor de monding en dat te Pontijanak
bedraagt ruim 2 uur1).
Alhoewel de oevers der Kleine Kapoewas van af de monding
tot nabij de hoofdplaats zeer boschrijk kunnen worden
genoemd, ontbreekt hethoogeen majestueuse geboomte bijna
geheel; een moeras- of strandvegetatie en overigens laag hout
1) Zie de Studien over Getijden in den Ind. Archipel X I Borneo’s westkust
door Dr. J. P. v. d. Stok en „Wind and weather currents, tides and tidal streams
in the E. I. Arch, „van denzelfden. Batavia 1897.