
G. Djamboe, eenige weinig beteekenende vestigingen der
Engkaroeng Dajaks, die overigens hunne huizen zeer ver-
spreid in het bovenstroomgebied der Möngkijang hebben. Be-
halve door dezen omstreeks iooo zielen Sterken stam, is het
Boven-Mfengkijanggebied onbewoond, het is ook nog grootendeels
met dicht woud bezet, dat aan de inzamelaars van
boschproducten nog steeds vrij goede oogsten oplevert en dat
vooral rijk is aan oude töngkawangaanplantingen.
De talrijke kleine affluenten, welke hären oorsprong vinden
op de oostelijke flank van de uitgestrekte Böngkawanketen
de westelijke waterscheiding van het Möngkijanggebied —
entlasten haar water grootendeels in de KStingan, een onbe-
vaarbare rechter zijtak van de Möngkijang, die zijn bronnen
heeft op den noordelijken voet van den 446 m. hoogen G.
Tambai Agoeng, in zuidoostelijke richting längs den oostelij-
ken voet van het Bdngkawangebergte stroomt en circa 17 k.m.
stroomafwaarts van de samenvloeiing van de beide bronrivie-
ren in de Möngkijang valt.
Het westelijk deel van het vrij breede dal, waardoor de
Kötingan stroomt, wordt ingenomen door de läge heuvelreek-
sen, welke den oostelijken voet van de Böngkawanketen uit-
maken. Dit heuvelachtig terrein, dat grootendeels nog siechts
met laag geboomte en struikgewas is bezet, strekt tot woon-
oord aan den stam der Djangkang Dajaks, die daar 9 huizen
met 128 pintoe’s, bewoond door 814 zielen hebben. Het voor-
naamste huis is dat te Koebang met 25 pintoe’s en ruim 200
bewoners, in het door steile wanden begrensde, zeer diepe dal
tusschen de bergen Böngkawan en Baloe en bij de bronnen
van de S. Entjik; het is te bereiken längs een voetpad van uit
de stroomafwaarts van de Kfetinganmonding aan de M6ng-
kijang gelegen Maleische nederzetting Balai Sfeboet. De ten
zuidwesten en op körten afstand van die plaats gelegen Djang-
kangnederzetting, Roesak, telt 20 pintoe’s met ruim 100 zielen,
terwijl de overige Djangkanghuizen meerendeeis veel kleiner
zijn. Zooais wij hierachter zullen zien, hebben de Djangkang’s
als de meest beruchte bewoners van het Sfekajamgebied be-
kend gestaan, niet alleen wat hun snellen aangaat, maar ook
wat hun menscheneten betreft; tegenwoordig is het een zeer
vreedzaam volkje, dat nog alleen de aandacht trekt door de
lieve gezichtjes der meisjes en jonge vrouwen.
De hoogere deelen van de Böngkawanketen, waarover en-
kele paden naar het aangrenzend gebied der Södoewa leiden,
zijn nog geheel met oorspronkelijk geboomte bezet. Längs de
Djangkanghuizen aan den voet der keten leidt een pad, dat
bij het hiervoren genoemde Balai Söboet een aanvang neemt
en dat zieh noordwaarts tot in het Kötoengaugebied uitstrekt,
welk pad de hoofdverbinding tusschen de Möngkijangstreek
en laatstgenoemd gebied uitmaakt en vooral door de bosch-
producten-inzamelaars veelvuldig wordt gebruikt.
Van Balai Sfeboet tot aan de monding van den linker zijtak
Engkatat, stroomt de Möngkijang längs den vrij steilen zuide-
lijken voet harer westelijke waterscheiding en neemt nog tal
van kleine affluenten op, welke in het met den G. Böngkawan
samenhangend, zeer geaccidenteerd laaggebergte ontsprin-
gen. Oostwaarts van de rivier strekt zieh eene deels vlakke,
deels golvende boschstreek uit, welke zoo goed als onbewoond
is en waarin tal van waterrijke, doch onbevaarbare beken hären
oorsprong vinden, welke zieh in de vorengfenoemde Enp-- O O
katat ontlasten.
Deze laatste ontspringt in het läge heuvelterrein aan de
Sökadau’sche grens en stroomt door eene grootendeels vlakke
woudstreek, welke in den regentijd over groote uitgestrekt-
heden onder water loopt. In het zuidelijk deel van het Eng-
katatgebied zijn de twee nederzettingen van den kleinen stam
der Mfenjoengka Dajaks, wier sterkte op slechts 18 pintoe’s
met circa 135 zielen wordt geraamd.