schijnt die keten te hebben doorbroken ter hoogte van de
monding der rechter zijrivier Mörhbang (landschap SSkadau),
want eene aandachtige beschouwing der kaart toont aan, dat
de bergketen zieh in den G. Kömoejang nog over eenen aan-
merkelijken afstand ten noorden van de Kapoewas voortzet.
Met den centralen top Bferangin hangt in oostelijke richting
door een veel lageren bergrug een ketenvormig gebergte Samen,
dat in den piekvormigen Saran eene hoogte van 1758
m. bereikt. De Tömpoenak en Sbpauk nu vinden hären oor-
sprong op de noordelijke hellingen van den zoo even bedoel-
den verbindingsrug; de eerste ontvangt haar water vooral van
den Saran, de laatste heeft hare voornaamste bronnen nabij
den Börangin.
Het is inderdaad een heerlijk berglandschap, dat zieh in het
brongebied der beide rivieren aan den reiziger vertoont.
De Saran daalt daar met zijn zeer scherpe ruggen en diepe
spleten en ravijnen steil maar gelijkmatig af naar het enge
dal, waardoor de Tömpoenak zieh längs den noordelijken
bergvoet eene steenachtige bedding heeft gebaand. Uit Sin-
tang gezien, vertoont de kruin van den Saran zieh als een
scherpe kam, waarboven een eigenaardig scherp piekje of
liever naaldje uitsteekt; gezien uit Söpauk of meer westwaarts
lijkt de berg een spitsen top te hebben.
Een ongerept tropisch woud bedekt den geheelen berg-
wand; behalve een schat van deugdelijke houtsoorten, treft
men er 00k eene groote verscheidenheid van aard- en andere
Orchideen aan. Op en nabij de kruin is het woud over
’t algemeen laag en ijl en komen, evenals op den top van den
Börangin en van den noordwaarts daarmede samenhangenden
Mölaban, een top, die zieh uit de grensketen tusschen Sintang
en Sbkadau verheft, eenige varieteiten van naaldboomen
voor, bij de Dajaks in ’t algemeen onder den naam van kajoe
ömbon bekend.
De waterscheiding tusschen de Tfempoenak en de Shpauk
wordt gevormd door een voorname keten, die zieh van den G.
Saran in algemeen noordelijke richting uitstrekt en die te niet
loopt in het zeer läge heuvelterrein van het benedenstroom-
gebied dier beide rivieren. Uit die keten verheffen zieh achter-
eenvolgend de mede nog geheel met maagdelijk woud bezette
G. Pfenjaoeh tot 576 m., het 836 m. hoogeTjondonggebergte
en eindelijk de 1322 m. hooge Koedjau, de heilige berg der
Dajaks, het zielenland hunner afgestoirvenen.
De Dajaks, die den Koedjau kennen, beweren toch dat
de zielen hunner afgestorvenen een menschenleeftijd op dien
berg vertoeven, dan weder sterven en daarna als dauw (6m-
bon) op de padi neerdalen; hoe meer zielen dus wederge-
boren worden, hoe rijker hun oogst1).
Het mag zeker hoogst verklaarbaar heeten, dat de voor
natuurindrukken ¿00 bijzonder vatbare Dajaks aan een berg
als de Koedjau zulk een voorname plaats in hunne fetistische
vereering hebben toegekend. Als een eenzame reus verheft
die berg zieh toch uit het omringende läge heuvel- en vlak-
land, want hij is slechts door eenen niet meer dan 200 m. hoo-
gen rüg, die van verre niet zichtbaar is, met het zoo straks ge-
noemde Tjondonggebergte verbonden. Zijne in de hoogste
deelen zeer steile en steenachtige wanden, die bij ondergaand
zonlicht het meest schitterend kleurenspel kunnen vertoonen,
vallen op grillige wijze naar den vlakken en breeden voet af
en eindelijk draagt er 00k zijn plateauvormige, nog door
geen menschen voet betreden, kam toe bij, om den berg een
fantastisch aanzien te geven en voor een natuurvolk in een
waas van groote geheimzinnigheid te hüllen.
Doch 00k meer beschaafden worden onwillekeurig geimpo-
neerd door merkwaardige berggevaarten als de Koedjau, de
1) Volgens L. C. Westenenk, in het tijdschrift voor Ind. T. L . en Volkenkunde,
deel 39 afl. 3.