
spronkelijk woud bezet. De enkele kleine nederzettingen der
in deze uitgestrekte en uit een natuuroogpunt inderdaad zeer
schoone bergstreek gevestigde Koman Dajaks, wier sterkte
op 50 pintoe’s met circa 250 zielen wordt geschat, liggen ver-
spreid längs den middenloop der Koman en längs enkele van
hare onbevaarbare zijtakjes ; de hoogere terreingedeelten ver-
keeren no? geheel o O in woesten natuurstaat.
De S. Koman, die op den reeds vroeger genoemden grens-
top Raja van de westelijke waterscheiding van het Sékadau-
gebied hären oorsprong vindt, is tot in hären uitersten boven-
loop met kleine sampan’s bevaarbaar ; een voetpad voert ver-
der uit haar brongebied in westelijke richting over de grens-
keten met Sémpang, welke op 45 5 m. hoogte bij den G, Borang
gesneden wordt, en zet zieh in laatstgenoemd landschap in het
bovenstroomgebied der Koewalanrivier voort.
De noordelijke helft van het Komangebied, zoomede het
gebied der S. Mongkok en van de Sémérawai, twee linker zij-
takken van de Sékadau, die op de westelijke waterscheiding
oorsprong vinden en zieh na een betrekkelijk körten loop in
algemeen oostelijke richting noordwaarts van de Koman en
op körten afstand van elkaar in den hoofdstroom ontlasten,
wordt geheel ingenomen door de nevenketenen van het grens-
gebergte tusschen Sékadau en Tajan-Mélijau. De Mongkok
en de Sémérawai hebben zieh tusschen de naar de Sékadau
geleidelijk afdalende ruggen door zeer enge dalen een uitweg
gebaand en hoofdzakelijk in die min of meer vlakke terreingedeelten
zijn de nederzettingen van de naar die rivieren ge-
noemde Dajaksche stammen gelegen, die op hoogstens 130
pintoe’s met circa 650 zielen kunnen worden geschat. Ook
enkele Maleiers hebben zieh in die zeer siecht bevolkte land-
streek metterwoon gevestigd en trachten daar met ladang-
bouw en inzameling van boschproducten den kost te vinden.
Daar de bevolking er sedert lange tijden hare ladang’s nabij
de rivieren en op körten afstand van de nederzettingen heeft
aangelegd, is in de dalen het oorspronkelijk woud reeds geheel
verdwenen ; verder van de oevers der rivieren en vooral
op de hoogere terreingedeelten treft men echter nog bijna
uitsluitend hoog geboomte aan.
De noordelijkste geprononceerde bergrug in het westelijk
deel van het Säkadaugebied is de Mangkoepketen, die bij den
272 m. hoogen G. Koeboet met de westelijke waterscheiding
van dat gebied samenhangt. Uit deze over het algemeen läge
bergketen verheft zieh op körten afstand van den linker SSka-
dauoever de G. Koenta tot op 560 m. hoogte, welke zeer
markante en nog geheel met oorspronkelijk woud bezette
bergtop tot op verren afstand uit het noorden zichtbaar is.
Eenige weinig beduidende linker zijtakken van de SSkadau
als de S. Kijoengkang en de S. Kgtijoer voeren het van de
zuidelijke hellingen der Mangkoepketen vloeiende water naar
den hoofdstroom af. Ook deze zeer geaccidenteerde landstreek
is weinig bevolkt, want slechts enkele huizen der Taman Dajaks
liggen daar längs den voet van het laaggebergte ver-
spreid.
Op de noordelijke flank van den G. Koenta vindt de S.
Phniti hären oorsprong, welke weinig beduidende linker zij-
rivier van de Kapoewas zieh in algemeen noordelijke richting
eene zeer kronkelende en smalle bedding heeft gebaand door
de läge heuvelstreek, die zieh ten noorden van de Mangkoepketen
tot aan den linker Kapoewasoever uitstrekt.
De Pöniti kan met sampan’s worden opgevaren tot aan de
Dajaksche vestiging Phtai, de eenige nederzetting längs de
rivier in hären bovenloop; die kampoeng is tevens te berei-
ken längs het voetpad, dat bij de aan de S. Sdkadau gelegen
Dajaksche nederzetting Sökoenau — den groot huis van ± 80
m. lengte met 23 pintoe’s — een aanvang neemt en dat zieh
längs Pgtai in algemeen noordwestelijke richting naar de