
Sintang tegen den wettigen koers gangbaar zullen zijn1). Bij
art. 2 2 wordt de slavenhandel verboden en voorts door den
vorst de strenge naleving beloofd van o o de door het Gouvernement
in zake het pandelingschap üitgevaardigde of nog uit te
vaardigen bepalingen2). Eindelijk erkennen de vorst en de
rijksgrooten van Sintang bij art. 2 3 dat met het nieuwe contract
alle vroeger aangegane overeenkomsten vervallen zijn,
voor zooverre die met het tegenwoordig contract in strijdzijn.
In verband met de strekking dezer historische aanteeke-
ningen, n. m. een overzicht te geven van de rechten en ver-
plichtingen van het vorstenbestuur zoowel ten opzichte van
het Gouvernement als tegenover de inheemsche bevolking,
vermeenen wij niet in bijzonderheden te moeten treden over
de onrustige periode, die na het sluiten van vorenbedoeld contract
voor het Sintangsche rijk aanbrak en die trouwens in
Kielstra’s „Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo’s Wes-
terafdeeling” op zoo uitmuntende wijze werd beschreven.
Genoeg zij het dus te vermelden, dat tegen de naar de Malawi
uitgeweken vorsten en den aanhang, dien zij zieh al spoe-
dig onder de bevolking wisten te verwerven, herhaaldelijk
militaire excursien noodig waren, die niet zelden gedeeltelijk
schipbreuk leden door gebrekkige voorbereiding en gemis aan
voldoende gemeenschapsmiddelen, en dat zelfs den i2 den November
1856 onze post te Sintang door eene aanzienlijke
macht onder aanvoering van de in verzet zijnde hoofden aan-
gevallen werd.
Die overmachtige aanval, waaraan 00k door een deel van
1) Nog in 1890 kwam het voor dat inwisseling van rijksdaalders en guldens,
elders dan bij ’s Lands kassen, alleen tegen hoog agio mogelijk was. Men weet
dit toenmaals aan gebrek aan pasmunt. De inheemsche bevolking maakt trouwens
van onze muntsoorten tot nu toe weinig gebruik; zij benut vooral den dollar als
waardemeter.
2) Zie dienaangaande het betreffende het pandelingschap bij de onderafdeeling
Malawi aangeteekende.
de bevolking der hoofdplaats werd deelgenomen, werd echter
op eene voor onze troepenmacht zeer eervolle wijze afgesla-
gen en op indrukwekkende wijze bestraft.
Om zieh vrijheid van handelen voor eene noodig geoor-
deelde vervolging van den gevluchten vijand te verzekeren,
ging de wd. resident Kroesen er toe over om de afdeeling Sintang
den 20sten December 1856 in Staat van oorlog te verklären.
Eerst in Juli 1857 kon die oorlogstoestand worden opge-
heven, nadat Pangeran Ratoe zieh eenige maanden te voren
had overgegeven en naar Java was verbannen, en nadat men
er in geslaagd was den vijand beduidende verliezen toe te
brengen.
Na den dood van Pangeran Koening in 1857 bleven echter
de pangeran’s Moeda en Anom, die zieh in de binnenlanden
hadden teruggetrokken, in hun verzet volharden, waarin zij
vooral door de Dajaksche bevolking van het Kajangebied
werden gesteund. In ’t laatst van 1858 en in het begin van
1859 gingen zij weder tot een meer actief verzet over en wisten
de in hunne nabijheidgevestigde Dajaksche stammen over
te halen om strooptochten op ons direct gebied te ondernemen.
Het rooven en moorden in de onmiddellijke nabijheid der
hoofdplaats nam toen zoo toe, dat men zieh in Juni 1859 op
nieuw verplicht zag Sintang en een deel van het gebied der
Kapoewas- en Mfelawirivieren in Staat van oorlog te verklären
en militaire tochten naar het M&lawigebied tot opsporing van
de weerspannige hoofden te ondernemen.
Zeer veel resultaat hadden die excursien niet en eerst nadat
Pangeran Moeda in Mei 1860 en Pangeran Anom in Augustus
1861 overleden waren, keerde allengs het vertrouwen der inheemsche
bevolking op ons bestuur eenigermate terug. De
Staat van oorlog was inmiddelsden 3osten December 1860 weder
opgeheven.
Behoudens eenige sneltochten uit weerwraak van de aan