hoofdoorzaak worden aangemerkt waarom het tegenwoordige
Mandor eene grootendeels verlaten landstreek is en op den
bezoeker zoo’n hoogst treurigen indruk maakt.
Talrijke groote en kleine pagoeng’s, welker beschoeiingen
zijn ingestort, zoodat ze reeds na weinige regens overloopen
en het omliggende lage terrein inundeeren en drassig maken;
niet meer onderhouden landwegen, meerendeels zonder rivier-
overgangen; ruines van woonhuizen — eertijds bloeiende
Chineesche boerderijen— en een uitgestrekte golvendevlakte,
waar nu eens het zandgesteente bloot ligt, elders weder een
dikke zandlaag de oppervlakte bedekt en nog slechts laag
struikgewas een kwijnend bestaan sleept, ziedaar een beeid
van Mandor zooals het thans is.
Wei zijn nog hier en daar in de vlakke dalen tusschen de
heuvelruggen kleine Chineesche nederzettingen met strooken
sawah, maar van eene stelselmatige bevloeiing, zooals vroe-
ger, is nu weinig sprake meer.
De hoofdafwatering van het terrein heeft naar het oosten
plaats door de Mandorrivier en eenige andere minder betee-
kenende rechter zijtakken van de S. Söpatau, die voor een
deel de grensrivier tusschen Landak en Pontijanak is en zieh
bij Koewala Törap in de Landakrivier ontlast; westwaarts
voert vooral de Pdniti Bfesar het water van de Mandorstreek
naar zee. De bedding der S. Mandor is echter door de vroegere
goudwinning in die mate met zand opgehoogd, dat de rivier
reeds na weinige regens buiten hare oevers treedt en het aan-
grenzende vlakke oeverland tot op verren afstand onder
water zet.
Behalve goud bevat Mandor nog koperertsen; een nauw-
keurig onderzoek, door het Mijnwezen ingesteld, heeft echter
aangetoond, dat die ertsen niet de minste kans aanbieden om
met voordeel te worden ontgonnen, evenals omtrent den tee-en-
I o
woordigen goudrijkdom van Mandor tot de conclusie werd
gekomen, dat aan eene ontginning door Europeanen zelfs niet
behoeft te worden gedacht.
Van uit Mandor voerde längs Ko Phiang in nagenoeg zui-
delijke richting een zoogenaamde knuppelweg rechtstreeks
door de drassige woudvlakte naar Soengai Doerhaka aan den
rechter Kapoewasoever tegenover Pontijanak. Tijdens en in
de eerste jaren na de Mandor-onlusten, toen Mandor nog de
standplaats van een bestuursambtenaar was, werd dit 41 k.m.
lange boschpad met behulp van dwangarbeiders zooveel mo-
gelijk onderhouden, om steeds over een directe verbinding
over land van de hoofdplaats met het vroegere kongsiland te
kunnen beschikken. Nadat echter Mandor geheel was verloo-
pen, had hetzelfde met het onderhoud van dit steeds moeilijk
begaanbaar woudpad plaats en thans is die eertijds zoo ver-
maarde landweg, die heel wat geld aan aanleg en onderhoud
heeft gekost, weder grootendeels tot zijn vroegeren staat van
woestheid teruggekeerd en maakt men voor de reis naar Mandor
nog slechts van den 74 k.m. langen waterweg gebruik.
D e h o o f d p l a a t s Pont i j anak.
De hoofdplaats Pontijanak, de zetel van het gewestelijk
bestuur en van den sultan van Pontijanak, aan de samenvloe-
i'ing van de Kapoewas Kötjil met de Landakrivier, is een aar-
dig plaatsje, met nette licht geverfde houten woningen, voor
sommige waarvan sierlijke tuintjes zijn aangelegd.
Het Europeesch gedeelte der stad en de Chineesche wijk
liggen aan den linker Kapoewasoever; op de landtong, ge-
vormd door de beide rivieren zetelt het Inlandsch bestuur met
zijn onderhoorigen en längs den rechter Kapoewasoever zijn
hoofdzakelijk Chineesche timmerwerven.
De wegen, die door het Europeesch gedeelte van Pontijanak