Pontijanak zijn de oevers bijna doorloopend bewoond; de
voornaamste nederzettingen zijn die te Tfilok Koempai en
Niboeng Sferiboe, met eene deels Chineesche, deels Maleische
bevolking, die vooral in de sagobereiding een middel van be-
staan vindt.
Na hare vereeniging met de Landakrivier heeft de Kleine
Kapoewas v66r Pontijanak eene breedte van circa 400 m.;
deze vermeerdert echter reeds aan het westelijk uiteinde der
plaats tot 600, bedraagt bij Batoe Lajang nagenoeg 1000 en
i s bij Poelau Baroe ongeveer 1200 m.. Van daar loopt de ongeveer
800 m. breede vaargeul längs de noordzijde der in de
monding gelegen eilanden; ter hoogte van de aan den rechter
oever gelegen Chineesche nederzetting Djoengkat bedraagt
de breedte der geheele monding ongeveer 4000 m.. De rivier
heeft tot dicht bij de oevers 5 a 6 vaam diepte; vo6r Pontijanak
kunnen de schepen zelfs in 9 h 10 vaam op stroom liggen en
behouden dan genoeg ruimte om rond te zwaaien. Schepen
van 12 voet diepgang kunnen echter 00k zonder bezwaar aan
het houten laadhoofd voor het boomgebouw meren. Het eenige
gevaar in de bedding is de ongeveer 300 m. uit den wal lig-
gende steenbank bij Batoe Lajang; om van deze vrij te blijven
heeft men 3 bakens geplaatst, waaraan waarschuwingsborden
zijn gehecht.
De passage bezuiden de in de monding gelegen eilanden
is zoo goed als onbruikbaar; wel wordt daar bij gewoon laag
water eene diepte van minstens 7 voet aangetroffen, maar
voor de geul Staat niet meer dan 2 a 3 voet water en bij
springtij valt de modderbank zelfs geheel droog
Op circa 12 k .m. afstand van de monding liggen op de bui-
tenreede in 3I vaam moddergrond twee tonnen, een zwarte
met bol aan den noordkant en een witte met bol aan de zuid-
zijde van het vaarwater, dat over de baar naar binnen leidt.
Van af die tonnen wordt de geul in de richtin®g der mondino0-
aangeduid door'8 bakens met zwarte korven aan denoordzijde
en door 8 met witte korven aan de zuidzijde ; de breedte van
het afgebakende vaarwater vermindert van af de reede tot aan
de monding geleidelijk van 1500 tot 1000 m.. Binnen de tonnen
neemt de diepte zeer spoedig a f ; het minste water is altijd
tusschen het derde en vierde baken, waar bij een gemiddeld
dagelijksch verval van 3 voet, bij gewoon laag water niet meer
dan 5 ä 6 voet water met weeken moddergrond blijft. Bij
springtij kan het verval 5 ä 6 voet bedragen en wordt op het
ondiepste gedeelte der vaargeul niet meer dan 4 voet gepeild.
Schepen van 8 ä 9 voet diepgang kunnen daarom alleen bij
hoog water, en dan nog soms meer dan 1 voet door den mod-
der gaande, de monding binnen loopen; bij laag water ver-
kiezen schepen van dien diepgang dan 00k veelal de route
door de Padang Tikarbaai en längs de Koeboerivier.
Daar de buitenreede geheel open ligt voor alle heerschende
winden, mögen binnenloopende schepen, die op tij moeten
wachten, niet te dicht bij de tonnen ten anker gaan, maar
moeten in 5 vaam diepte blijven en in den westmoesson verdient
het zelfs aanbeveling om nog dieper ankergrond te zoe-
ken1)* Op de reede worden toch plotseling invallende harde
winden uit het noordwesten in den regel door hooge aanschie-
tende zee gevolgd, gepaard met hevige grondzeeen, waar-
door het slingeren zelfs hoogst gevaarlijk kan worden. In den
westmoesson kan het op de buitenreede zoo ontstuimig zijn,
1) Voor het gemakkelijk binnenloopen der Pontijanakmonding zoude het hoogst
gewenscht zijn dat aan die monding een klein licht werd geplaatst dan wel een
paar gasboeien op de buitenreede. Meermalen komt het toch voor dat stoomers van
Singapore van 8 ä 9 voet diepgang des avonds en bij donker weder ter hoogte
van de buitenree komen als het juist hoog water is, doch omdat zij alsdan den
ingang der geul niet kunnen vinden, buitengaats moeten blijven totdat het dag
wordt; zij moeten alsdan weder tot den avond wachten voordat zij over de baar
naar binnen kunnen gaan, waar van dus een tij d verlies van minstens 24 uur het
gevolg is.