
een aan den drank verslaafd man te zijn geweest1); overigens
legt de memorie van den luit. kol. Andresen, ter gelegenheid
van de overgave van het bestuur van de Westerafdeeling aan
den majoor Kroesen, een zeer vleiend getuigenis omtrent het
verstand en het karakter van dien vorst afä). Van zijn bestuur
valt nog te vermelden dat het Europeesch gezag er in 1858 in
slaagde eene regelmatige verdeeling der apanages en van de
Dajaksche huisgezinnen tusschen de leden der vorstelijke fa-
milie tot stand te brengen, waardoor zoogenaamd een hoofd-
beletsel tegen de vermeerdering der welvaart van Sökadau
werd uit den weg geruimd. Voorts dat Sultan Anom in een
krijg gewikkeld werd met zijn zwager Pangeran Laksamana
van Sbpauk, wiens nederzetting door hem werd aangevallen
en verbrand.
In i860 achtte de toen reeds bejaarde vorst zieh wegens
aanhoudende ziekte verder ongeschikt voor het bestuur en
vroeg vergunning het bewind te mögen neerleggen, welk ver-
zoek bij Gouv. besluit van 29 Juli i860 N° 58 werd ingewil-
ligd, waarbij tevens zijn wettige zoon en erkende opvolger tot
vorst van Sbkadau werd verheven onder den titel van Sultan
Mansoer Kösoema Nbgara. Deze laatste volgde zijn vader in
Mei 1861 op; Sultan Anom overleed in 1864 aan de cholera,
die toen hevig te Shkadau heerschte.
Sultan Mansoer, een goedaardig en gewillig bestuurder
overleed reeds, op nog vrij jeugdigen leeftijd, den 17den October
1867 ten gevolge van het misbruik maken van opium en
Sterken drank. Daar hij geene wettige kinderen naliet werd,
overeenkomstig de landsinstellingen, zijn broeder Goesti Mekka
tot opvolger verkozen, terwijl in afwachting van de be-
1) De opvolgers van dien vorst waren zonder uitzondering ook zeer dranklustigj
het opium-gebruik onder de leden der vorstelijke familie schijnt echter afgenomen
te zijn.
2) Zie Kielstra’s „Bijdragen :tot de geschiedenis van Borneo’s Westerafdeeling.”
krachtiging dier keuze door het Gouvernement, het bestuur
voorloopig werd opgedragen aan Pangeran Mangkoe Boemi
Sri Nhgara, een zoon van den eersten Pangeran Ratoe Mangkoe
Boemi. Nog voor dat de Gouvernementsgoedkeuring was
verleend, braken er in Sökadau ernstige ongeregeldheden uit.
Een zekere Oesin, alias Basa, een voortvluchtig misdadiger,
deed n.m. den 2 2sten Maart 1868 een aanslag op het leven van
den wd. bestuurder. Aanvankelijk beschouwde men dit mis-
drijf als eene uiting van persoonlijken haat tegen den pangeran,
die Oesin vroeger had gearresteerd en aan het Europeesch
bestuur uitgeleverd; dus zonder eenige politieke beteekenis.
Spoedig bleek echter dat Oesin bijgestaan was geworden door
een zekeren Mangkota en gesteund door de halfbroeders van
den in 1867 overleden sultan en wel speciaal door Raden Poe-
tra. Het meerendeel der Dajaks koos ook de zijde van het
verzet, versterkte zieh längs de Sökadau, vermoordde nog
eenige familieleden van Pangeran Mangkoe Boemi en nam
zelfs Mbngatir, een balai van Sultan Anom, op een halven dag
reizens van Sekadau, in bezit.
Op de eerste tijding van die ongeregeldheden werd een
kruisboot naar Sbkadau gezonden, maar toen het alras bleek,
dat het verzet een zeer ernstig karakter droeg, werd boven-
dien tot beveiliging der hoofdplaats Sökadau, een detachement
militairen sterk 1 officier en 50 minderen — later werd dit nog
met 2 officieren en 25 minderen versterktAsJ- aangewezen,
welke troepenmacht zieh voorloopig alleen tot taak stelde om
het opdringen van de opstandelingen tot aan de hoofdplaats
te beletten. Het inlandsch bestuur ontving verder de opdracht
de hoofdopstandelingen onschadelijk te maken, dan wel uit te
leveren en ook werd de hulp van de naburige vorsten van
Matan en Sömpang ingeroepen om door bewaking hunner
grenzen een ontvluchten van de hoofdaanleggers van den op-
stand onmogelijk te maken.