
digen panfembahan meer op den voorgrond getreden verzet
tegen het Sanggau’sche vorstenbestuur van de in het bronge-
bied der Sökajam gevestigde Songkong’s, die zooals uit de
Koloniale verslagen van delaatste 2ojaren overtuigendblijkt,
niet alleen de bovenstreken van Sanggau, maar ook die van
de aangrenzende landschappen Sambas en Landak in voort-
durende beroering wisten te houden en die van uit hunne moei-
lijk genaakbare woonplaatsen elke aanmaning van het Euro-
peesch gezag trotseerden. Pogingen om aan dat verzet een
einde te maken werden er zeker genoeg beraamd en niet minder
maatregelen getroffen, maar het nu en dan behaald succes
bleef toch zeer weinig beteekenend, want na een betrekkelijk
körten tijd van rust, konden de Songkong’s toch weer geen
weerstand bieden aan de verzoeking om bij de omwonende
stammen uit snellen te gaan en de onrustige toestand begon
dan weder van voren af aan.
Van eene onderwerping — d.w.z. schatplichtig zijn — aan
Sanggau wilden zij nimmer iets weten; zoowel geographisch,
als volgens het gebruik op Borneo’s Westkust dat dp bezitter
eener riviermonding zijn gezag over alle aan die rivier gevestigde
stammen uitstrekt, moeten zij echter zeker als onderda-
nen van dat rijk worden aangemerkt, als hoedanig zij ook
steeds door het Gouvernement werden beschouwd.
Bij het optreden van den tegenwoordigen panSmbahan in
1876 stelde deze zieh voor aan dat eeuwigdurende verzet ge-
wapenderhand een einde te maken.
Hiertoe wilde hij zieh o.m. van de medewerking van de
vorsten van Sambas en Landak verzekeren, wier grensstam-
men ook op den duur veel overlast van de Songkong’s had-
den. Daar echter beide vorsten verklaarden geen hulp te kun-
nen verleenen, omdat zij toen met verzet van hunne eigen Da-
jaksche stammen te kampen hadden, was de vorst van Sanggau,
ook wegens gebrek aan de noodige fondsen, niet bij
machte aan zijne plannen uitvoering te geven. Naarallewaar-
schijnlijkheid zijn toenmaals zijne goede bedoelingen ook door
den rijksbestuurder tegengewerkt geworden; de inmenging
van den sultán van Sambas, die beweerde genoeg invloed bij
de Songkong’s te hebben om hen tot onderwerping te bren-
gen, moet ook wel tot het niet slagen der Sanggau’sche plannen
hebben bijgedragen en eindelijk mag niet onvermeld worden
gelaten, dat ook het Europeesch bestuur er tegen opzag
aan Sanggau de vereischte machtiging tot oprukken tegen de
Songkong’s te geven, omdat men niet aan eene mogelijke
groote moordpartij de hand wilde leenen.
De weg van onderhandelen werd toen ingeslagen en aan-
vankelijk met het succes dat de weerspannige Dajaks zooge-
naamd in onderwerping kwamen. Zij betaalden zelfs een klein
gedeelte der hasil en legden in 1884 ter hoofdplaats Sanggau
een eed van trouw en gehoorzaamheid aan het Gouvernement
en den radja af.
Doch ondanks hunne schoone beloften en eeden kwamen
zij reeds een jaar later opnieuw in verzet, weigerden de gehoorzaamheid
aan den parfémbahan en maakten als van ouds
de bovenstreken der Sékajam door hun snellen onveilig. Dit
duurde weder ongestraft voort tot in 1887. Depanémbahan
van Sanggau, zieh onmachtig gevoelende hen tot onderwerping
te brengen, gaf toen gehoor aan de wellicht niet geheel
onbaatzuchtige voorstellen van Sambas en bij wijze van proef
werd toen doór het Europeesch bestuur besloten om de Songkong’s
voor den tijd van 3 jaar onder het gezag van den vorst
van laatstgenoemd rijk te brengen. De kort te voren door de
Regeering goedgekeurde grensregeling tusschen Sambas en
Sanggau werd door dezen maatregel gedeeltelijk te niet ge-
daan, maar ook erlangden de Songkong’s de overtuiging, dat
hun jarenlang verzet tegen Sanggau niet geheel en al on-
vruchtbaar was geweest!