
Shkadaugebied uitmaakt, eene zeer afwisselende hoogte heeft.
Die voorname waterscheiding, waaruit zieh toch in het bron-
gebied van de Mfentörap en de Mahap, rechter affluenten van
de Shkadau, bij eene gemiddelde hoogte van 900 m., zeer
scherpe toppen van 1000 a 1250 m. hoogte verheffen, daalt
van af den 913 m. hoogen G. Empagoes zeer geleidelijk naar
den vlakken en breeden, en niet meer dan 91m. hoogen zadel
ten zuiden van den heuvel Toenggal, rijst dan weder gelijk-
matig naar den top van den G. Biwa tot op 1321 m. en heeft
00k ten westen van dit zeer geprononceerd gebergte, in het
brongebied der eigenlijke SSkadaurivier gedeelten, welke zieh
weinig meer dan 100 m. boven zee verheffen. Op eenigen
afstand gezien maakt de hoofdwaterscheiding dan 00k in
’t geheel niet den indruk van eene aaneengeschakelde berg-
keten; veeleer vertoont zij zieh hier en daar als eene zeer läge
heuvelstreek, waar uit zieh, steil en geisoleerd, enkele hooge
bergtoppen verheffen. Over de hiervoren bedoelde läge za-
dels leiden uit den aard der zaak de verbindingspaden van
het Sfekadaugebied met dat der Pawan- en SSmpangrivieren,
welke zieh in het zuidwestelijk deel van Borneo in zee ont-
lasten.
De S. Sfekadau vindt hären oorsprong ten westen van den
237 m. hoogen heuvel Mhrambang aan den voet eener heu-
velketen van ongeveer 200 m. hoogte en doorsnijdt in haar
brongebied een zeer geaccidenteerd, laag heuvelterrein, dat
zieh kenmerkt door flauw hellende, breede ruggen met
vlakke en smalle dalen. Evenals de meeste rivieren ter Borneo’s
westkust is zij tot in haar brongebied als waterweg bruik-
baar; TSmbaga, de laatste Dajaksche nederzetting längs de
rivier, welke met vaartuigen kan worden bereikt, ligt toch
längs de zeer kronkelende bedding gemeten, niet meer dan
een 1 2tal k.m. van den oorsprong. Van af die vestiging leidt
verder stroomopwaarts längs de rivier een wel is waar soms
sterk hellend, maar toch goed bruikbaar pad naar het kleine
Dajaksche huis te Könaä, de uiterste nederzetting längs de
rivier, op körten afstand van hare bronnen, welk pad zieh over
de waterscheiding in algemeen westelijke richting in het aan-
grenzende landschap Sömpang voortzet.
De nederzettingen der Sfekadau Dajaks in het brongebied
van den hoofdstroom zijn over ’t algemeen zeer klein; een
huis van 6 pintoe’s kan reeds als een der grootste worden aan-
gemerkt. De verspreid liggende huizen zien er echter betrek-
kelijk goed onderhouden uit, hetgeen overigens in het Söka-
dau’sche, waar de inheemsche bevolking zoo bovenmate aan
de vexatien van de bijna overal te midden der Dajaks verblijf
houdende vorstenteigen blootgesteld is, vrij zeldzaam is. Het
zeer afgelegen brongebied der Sökadaurivier wordt echter
minder door hen geexploiteerd en de bevolking is er dan 00k
welvarender dan elders. Trouwens de weinige bewoners van
die bovenstreken (90 pintoe’s circa 450 zielen) hebben nog
volop goede maagdelijke gronden voor den ladangbouw te
hunner beschikking en minder dan in de lager gelegen streken
met misgewas te kampen, wat 00k zeker tot hunne meerdere
welvaart bijdraagt.
Het gebied der Kijoengkang, een rechter zijtak, welke zieh
bij de Dajaksche nederzetting Kijoengkang — het laatste astronomisch
Station längs de Shkadau op 53 m. hoogte — in
den hoofdstroom ontlast, en 00k dat van de KSmarau en de
Mahap, die een weinig verder stroomafwaarts in de Söka-
dau uitwateren, komt wat de topographische gesteldheid betreff
vrij wel met het brongebied van laatstgenoemde rivier
overeen.
De Khmarau en de Mahap vinden hären oorsprong op de
noordelijke flanken resp. van den G. Biwa en den G. Tjölap,
welker met oorspronkelijk woud bezette hellingen alleen in
de hoogste gedeelten zeer steil zijn, maar in de lagere deelen