
zijn. De vruchtbare aardlaag is daar toch veelal afgespoeld
en nog slechts met laag struikgewas of kort gras bezette grind-
gronden, ongeschikt voor elke cultuur, zijn er evenals in zoo-
vele andere deelen van het Gewest, zooals in het Mandorsche,
de eenige overblijfselen eener eertijds bloeiende mijnont-
ginning.
Voor zooverre bekend komen in het westelijk deel van het
SSkadaugebied ten noorden der Kapoewas nog kolenlaagjes
voor in de zuidelijke hellingen van den heuvel Bbtoeng, die
zieh nabij de Sanggau’sche grens verheft. Die hellingen be-
staan uit klei- en zandsteenlagen, afwisselende met kalkhou-
dende zandsteen en donkerbruine zandachtige kleisteen,waarin
enkele dünne laagjes bruinkolen worden aangetroffen. Ook in
het omliggend terrein komen hier en daar Sporen van bruin-
kool voor, doch nergens in geregelde lagen. Van eene ontgin-
ning dier kolen zal dan ook wel nimmer sprake kunnen zijnJ).
et g e b ie d van Sbkadau ten zuiden van
de Kapoewas.
Zooals wij reeds hiervoren mededeelden wordt de tot het
Sökadau’sche rijk behoorende landstreek- ten zuiden van de
Kapoewas in hoofdzaak ingenomen door het uitgestrekte
stroomgebied der Sökadau. Wij maakten er ook reeds mel-
ding van dat dit gebied in het zuiden van dat der naar de zuidelijke
landschappen van West-Borneo stroomende rivieren ge-
scheiden wordt door een deel der zuidelijke hoofdwaterschei-
ding van het Kapoewasgebied, een bergketen van zeer afwisselende
hoogte, die van af den meermalen genoemden hoofd-
top Börangin in algemeen westelijke richting voortloopt tot
i ) Jaarboek van het Mijnwezen 1879 I.
aan den 934 m. hoogen top Raja, waar de grenzen van Sbka-
dau, Tajan-Mölijau en Sgmpang samenkomen en die verder
in zuidwestelijke richting naar de alluviale vlakte van laatst-
genoemd landschap afdaalt.
Wat van de geologische formatie van het hierbesproken
deel van Sßkadau bekend is, kan in weinige woorden worden
samengevat.
De geheele zuidelijke waterscheiding van het Kapoewasgebied,
met de zieh daarvan in noordelijke richting uitstrek-
kende bergreeksen, bestaat toch uit oudere massiefgesteenten
en wel in hoofdzaak graniet met ondergeschikte diabaas en
eenige andere gesteenten. Deze formatie maakt een deel uit
van het granietmassief, dat zieh van af den oorsprong der S.
Dait, in het Landak’sche, zuidwaarts uitstrekt, tot het de Kapoewas
bij Tajan snijdt en zieh verder over het zuidelijk deel
der landschappen Tajan-Mölijau, Sbkadau, Sintang en het
Pinohgebied tot aan de zuidelijke waterscheiding der Mölawi
voortzet.
In het Sfekadau’sche valt de noordelijke grens van dit granietmassief
ongeveer samen met de parallel getrokken over
de aan de Sökadaurivier gelegen Maleische nederzetting SS-
gijam. De zieh van daar noordwaarts tot aan de Kapoewas
uitstrekkende terreinstrook wordt, wat de landstreek ten westen
van de Sökadau betreft, door middel-tertiair gevormd; ten
oosten grenst aan die rivier eene breede alluviale strook, welke,
waar zieh heuvelruggen verheffen, door middel-tertiair afge-
wisseld wordt.
De kleilagen längs het benedendeel der Sökadau hebben
evenals die in het Bfelitang’sche op vele plaatsen een rood-
bruine kleur en worden ook afgewisseld door groenachtig
grauwe tot geelachtige klei- en kiezelzandsteenlagen.
Wij maakten er hiervoren reeds met een enkel woord melding
van dat de bergketen, welke de zuidelijke grens van het