
De regeering van panhmbahan Nata Kösoema was niet van
zeer langen duur, want door een ongelukkig toeval verdronk
hij in 1825. Daar hij geene kinderen naliet, werd zijn broeder
met het gezag in Tajan belast, maar 00k deze overleed na
slechts 3 jaren te hebben geregeerd en liet evenmin kinderen
na. Op verzoek der Tajansche bevolking werd toen een zwa-
ger van wijlen panbmbahan Toewa, met name Pangeran Mar-
tadjaja Kösoema, tot vorst van Tajan verheven, met wien
door den resident v. d. Dungen Gronoviusden 8sten November
1828 een nieuw contract werd aangegaan.
Deze overeenkomst verschilde in zooverre van die van 1822,
dat nu het rijk Tajan als leen van het Gouvernement werd
aangemerkt; op het eiland Tajan, dat Gouv. eigendom bleef,
zouden voortaan geene Dajaks mögen wonen; de daar ver-
blijfhoudende Chineezen en andere vreemde oosterlincoren zouden
onder het direct gezag van het Gouvernement staan. De
vorst, die den titel aannam van panbmbahan Mangkoe N&-
gara Soerija Khsoema, kreeg weder het beheer over de mijnen
met de inkomsten daarvan; het heffen van tollen, verpach-
tingen en hoofdgelden werd echter onder het Gouvernement
gebracht, met de bepaling, dat de inkomsten der pachten,
met uitzondering van die van het opium, en de hoofdgelden
aan den vorst zouden worden uitgekeerd, terwijl die van de
opiumpacht en van de tollen aan het Gouvernement kwamen.
Het contract bevatte verder eenige voorschriften omtrent de
uitkeering van een deel der inkomsten aan de familie van den
overleden vorst, betreffende de kostelooze levering van hout-
werken en werkvolk voor het onderhoud van het fortje te
Tajan, zoomede omtrent de troonsopvolging.
Het Nederlandsch gezag werd te Tajan opgedragen aan
een inlandschen posthouder of kapitein, die tevens met de inning
van de Gouv. inkomsten was belast.
Onze directe bemoeienis met de binnenlandsche aangelegenheden
van het rijk bleef echter ondanks alle contracten
hoogst onbeteekenend. In 1833 werd de militaire post inge-
trokken, in 1835 weder hersteld, doch ten slotte in 1837 voor
goed opgeheven.
Panömbahan Mangkoe Nögara Soerija Kösoema werd op-
gevolgd door zijn zoon Goesti Inding, die denzelfden titel
en naam als zijn vader aannam. Met dezen vorst sloot de
Regeeringscommissaris Prins den 5den April 1855 een nieuw
contract, dat in hoofdzaak overeenstemt met die, welke in dat
jaar met de overige vorsten längs de Kapoewas werden aangegaan.
Bij die overeenkomst werd 00k voor Tajan het ver-
bod tot het heffen van tollen längs de Kapoewas en hare afflu-
enten uitgevaardigd. De hasil tanhman (landrente op het ge-
was) en de hasil van de Dajaksche stammen, die het gezag
van Tajan erkenden, werden aan den vorst toegewezen en de
inkomsten uit verpachtingen, hoofdgelden der Chineezen, enz.
aan het Gouvernement; voor den afstand van laatstbedoelde
inkomsten werd aan den vorst eene jaarlijksche schadeloos-
stelling van /600 toegekend.
Aan den panbmbahan werd in October 185 8 door de Regeering
vergund zieh te noemen panömbahan Anom Pakoe
Nögara Soerija Kbsoema. Deze vorst, die voortdurend zieke-
lijk was, stond evenals zijn broeder, de rijksbestuurder, geheel
onder den nadeeligen invloed van zijne moeder, Ratoe Oetin
Blondo, die vooral het knevelen der Dajaks zeer in de hand
werkte.
Vermoedelijk 00k in verband hiermede werd in 1865 meer
direct Europeesch toezicht noodig geacht, en een controleur
te Tajan geplaatst, wiens controle-afdeeling de landschappen
Tajan en Mhlijau omvatte, terwijl vöor dien tijd beide rijkjes
administratief behoorden tot de afdeeling Landak en Tajan,
met de hoofdplaats Landak (Ngabang) als standplaats van
den besturenden ambtenaar.