
Van de rechter affluenten der Bblitang is alleen de circa 9
k.m. stroomopwaarts van de Maleische nederzetting Balai
Söpoewah uitmondende Ngaring, die haar water van den G.
Djölai ontvangt, in hären benedenloop 00k voor vrij groote
roeivaartuigen geschikt; de overige rechter zijtakken, die in
de läge heuvelstreek tusschen de BSlitang en de Aja ontstaan
en die door zeer smalle en moerassige dalen vloeien, hebben
als waterwegen nagenoeg geene beteekenis.
Het dal der Ngaring maakt een deel uit van de hiervoren
bedoelde eoceene strook, welke zieh ten zuiden van de krijt-
formatie in het Boven-B&itanggebied uitstrekt en kenmerkt
zieh 00k door de‘ aanwezigheid van dünne laagjes kolen die,
evenals kolenlei, 00k in de bedding der Beneden-Bblitang worden
aangetroffen.
De hiervoren genoemde nederzetting Balai Sepoewah is de
voornaamste vestiging van Maleiers in het Belitanggebied.
Zij ligt aan den linker oever der rivier, waar zieh het zijtakje
Sbpoewah in haar ontlast, dat over körten afstand met kleine
sampan’s kan worden opgevaren. Balai SSpoewah is eene vrij
armoedige kampöeng en alleen wanneer de daar in grooten
getale aangeplante tfengkawangboomen een goeden oogst op-
leveren, geniet de bevolking er gedurende körten tijd een be-
trekkelijke welvaart. Ladangbouw en kleinhandel met de Dajaks
maken overigens de middelen van bestaan der bewoners
uit. Een goed bruikbaar voetpad leidt van daar naar de ves-
tigingen der Moewalang Dajaks.
Van de overige Maleische vestigingen in het Bhlitanggebied
verdienen alleen vermelding Engkodjam en Sbtaloen ; veel te
beteekenen hebben die kampoeng’s echter evenmin.
De hoofdplaats Belitang aan den rechter Kapoewasoever
bestaat uit een kleine Chineesche wijk längs den rechter oever
van de monding der S. Bölitang van drie blokken min of meer
vervallen houten woningen en winkeltjes, bewoond door een
20tal gezinnen (90 zielen) en uit een even weinig beduidende
Maleische kampoeng op ongeveer 500 m. afstand van den
linker oever van genoemde monding, met verscheidene kleine
vlothuizen in de rivier. De apanagehouder van den vorst van
Sökadau over het Bfilitanggebied, Pangeran Nata Indra Ne-
gara, is daar gevestigd; een lauthai voert in de Chineesche
wijk het gezag over de bevolking. De plaats heeft een zeer
armoedig aanzien en zelfs de woning van het vorstelijk hoofd
onderscheidt zieh zeer weinig van die der overige Maleiers.
Tusschen de monding der Bblitang en die van de eenige
bochten verder stroomafwaarts in de Kapoewas uitwaterende
S. Aja, strekt zieh längs den rechter Kapoewasoever eene
veelal drassige, alluviale terreinstrook uit, welke hier en daar
meer dan 10 k.m. breed is en waarboven zieh slechts een paar
läge heuveltoppen verhelfen. Ter hoogte van Soengai Aja en
00k reeds stroomopwaarts van die plaats, zijn aan beide oevers
der Kapoewas de kleisteenlagen zeer vast en van eene groen-
achtig grauwe tot bruinroode kleur; daarboven Hggen geel-
achtig grauwe zandsteenlagen, op de meeste plaatsen overdekt
door goudhoudende grindgronden, welke vooral door de Chi-
neezen voor goudwinning in exploitatie worden genomen. Het
meer landwaarts in gelegen terrein is met läge heuvelketenen
bedekt, welker toppen geene grootere hoogte bereiken dan
van ongeveer 100 m. en waarvan de ruggen zeer breed en
vlak en de tusschen gelegen dalen vlak en veelal moerassig zijn.
Tal van kleine nederzettingen der Moewalang Dajaks worden
in die weinig vruchtbare en grootendeels nog slechts met
laag hout en struikgewas begroeide landstreek aangetroffen.
De paden die daar längs de zeer verspreid liggende nederzettingen
voeren, leiden telkenmale door drassige terreingedeel-
ten en staan bij hoogen waterstand in de rivieren niet zelden
over groote uitgestrektheden onder water.
Op körten afstand van den rechter oever der S. Aja verheft