
De behandeling en de toestand dezer pandelingen was even
verschillend als hunne namen. Men noemde hen boedak’s,
orang-dalSm, orang-negSri of orang-boemi. De beide laatste
categorieen vormden verreweg de meerderheid ; zij woonden
op zieh zelf, en hoewel zij veel verplichtingen tegenover den
vorst hadden, werd hun toch voldoende tijd gelaten, niet alleen
om voor zieh en hun gezin den kost te verdienen, maar ook
om eene zekere mate van welvaart deelachtig te worden, die
het hun niet moeilijk zoude hebben gemaakt zieh afte koopen.
Zij gevoelden daartoe echter geene behoefte, want de door
hen voor den vorst te verrichten diensten waren niettebezwa-
rend ; hunne Verdiensten bleven hun eigendom als zij binnen
de grenzen van het rijk bleven en de lust tot verhuizen kwam
vroeger niet bij hen op.
De boedak’s en orang-dalöm waren meerendeels in recht-
streekschen dienst bij den vorst of diens familieleden. De ge-
heel denkbeeidige schuld dezer lieden werd echter wel eens
door Pontijanaksche handelaren overgenomen, die dan de
boedak’s als gewone pandelingen gebruikten. Voor dit laatste
hebben de vorsten natuurlijk nimmer durven uitkomen, omdat
het in strijd met het contract was. Bedoelde schulddelging had
echter doorgaans met goedvinden van den pandeling plaats;
dikwijls waren het ook vrouwen, die aldus verkocht werden
en door den overgang haar lot verbeterden.
Het aantal der tegenwoordige orang-boedak is betrekkelijk
gering en neemt nog gedurig af, omdat zieh velen door ver-
huizing naar elders eenvoudig aan hunne verplichtingen ont-
trekken. Van eene minder goede behandeling der niet geheel
vrije Maleiers hoort men weinig ; in den regel zal ze ook niet
voorkomen, omdat dit zeker dadelijk tot een algeheel verloop
van alle orang-boedak aanleiding zoude geven.
Gegoede lieden treft men weinig onder de gewone Maleiers
aan; in verband met hunne geringe behoeften komt echter
onder hen geen bepaalde armoede voor; een ieder weet wel
op de een of andere wijze aan den kost te komen. Op hetpunt
van godsdienstz.in hebben de Sintang Maleiers over t alge-
meen liberale begrippen, zeker ook voortspruitende uit de tal-
rijke adat-zaken, die bij hen in zwang zijn en die met hunne
grootendeels Dajaksche afstamming verband houden. De ma-
sigit te Sintang wordt dan ook in gewone omstandigheden
weinig bezocht. Het jaarlijksch aantal Mekka-gangers uit Sintang
is ook betrekkelijk zeer gering en van een door dehadji s
uitoefenen van eenigen invloed op de overige Maleiers, dan
wel van een leven ten koste hunner geloofsgenooten, zooals
dit in andere deelen van den Indischen Archipel veelvuldig
voorkhmt, is in ’t Sintangsche bepaald niet de minste sprake.
Als het zielental der Maleiers van de onderafdeeling Sintang
werd hiervoren 1 o 000 vermeld. Eene absolute waarde mag
uit den aard der zaak aan die opgave van het Inlandsch zelf-
bestuur niet worden toegekend. Trouwens voor zooverre mij
bekend, werden tot nu toe ook door het Europeesch bestuur
nimmer ernstige pogingen aangewend om de Sintangsche be-
volkingsstatistiek op een eenigszins hechten — wij kunnen ge-
rust zeggen op eenigen -— grondslag te döen berusten.
Aan statistieken en graphieken doet men nog steeds niet
veel in het geboorteland der Dajaks!
Wat nu de Dajaksche bevolking betreft, eene verdeeling
van deze hasilplichtige stammen, bewoners van het landschap
Sintang, die met een ethnographischen oorsprong verband
houden, is thans niet meer mogelijk, omdat zoowel door on-
derlinge vermenging als door den omgang met Maleiers en
Chineezen, de zeden en gewoonten dier Dajaks reedste veel
van hare oorspronkelijkheid hebben verloren om daaruit nu
nog tot eene rationeele stamverdeeling te kunnen besluiten.
De verschillende benamingen der stammen houden dan ook
evenals in het meerendeel der overige land'schappen van het