heeft, daarvan is weinig bekend. Dat het zelfs nog in de
laatste tientallen jaren telkenmale moeite heeft gehad om zijn
invloed over de in dat gebied gevestigde bevolking te behou-
den, blijkt overtuigend uit de kleine onlusten, die nu en dan
daar uitbraken en welke natuurlijk allen hun oorsprong von-
den in de aanhoudende vexatien van de Sintangfsche vorsten-
teigen, waaromtrent zelfs de Koloniale verslagen ons nu en dan
zekerheid geven. De in het Koloniaal verslag van 1891 gedane
mededeeling omtrent de klachten van den panembahan van
Sintang over enkele in het Boven-Kötoengaugebied längs de
SSrawaksche grens verblijf houdende Dajaks, die geen hasil
wilden opbrengen en wier hoofden weigerden naar Sintang te
komen, omdat zij grieven tegen het Sintangsch vorstenbe-
stuur hadden, moet, als ik mij goed herinner, dieper worden
gezöcht dan wel uit de mededeeling van het officieele verslag
kan worden afgeleid.
Het gold hier toch geene aan Sintang schatplichtige Dajaks,
maar wel een öotal gezinnen (± 300 zielen) Dajaksche
onderdanen van den radja van Sörawak, die zieh sedert jaren
in het brongebied der MSrakai, een linker affluent der K6-
toengau, hadden gevestigd en naar zij beweerden steeds aan
hun wettigen vorst hasil opbrachten, hetgeen zeker op zijn
zachtst uitgedrukt, erg eigenaardig mocht heeten, omdat zij
niet langer Sörawaksch maar Nederlandsch grondgebied be-
woonden. Hoe die zaak in ’t reine is gebracht, blijkt niet uit de
latere Koloniale verslagen ; toen ik in 1895 Borneo’s westkust
verliet, woonden de Särawakkers nog steeds op Sintangsch
gebied en trokken zieh van de aanspraken van den Sintang-
schen vorst op hun hasil al zeer weinig aan. Het brongebied
der MSrakai is 00k zoo ver van de hoofdplaats Sintang en de
reis daarheen is 00k zoo moeilijk!
De grenzen van het Sintangsche rijk met het landschap
Sfelimbau en het direct Gouvernementsgebied in het oosten