
van den bovenloop van enkele harer linker affluenten, welke
tot het territoir van Sanggau behooren; voorts het gebied van
eenige weinig beduidende rechter zijtakken der Kapoewas,
w. o. de beken Dökan Kfetjil en -Bösar en de S. Mata Boerih,
ten oosten van de S. Tajan en dat van de S. TjSmpSda ten
westen van die rivier.
Het stroomgebied der Tajan vormt dus de kern van het
landschap.
Deze belangrijke rechter affluent der Kapoewas, die haren
oorsprong vindt op de zuidelijke hellingen van den G. Kffla-
dan, doorsnijdt het landschap Tajan in eene weinig kronke-
lende bedding van noord tot zuid en mondt tegenover het
eiland Tajan in den hoofdstroom uit.
De westelijke waterscheiding van haar gebied met dat der
aangrenzende Landak-rivier wordt gevormd door eene uitge-
strekte bergketen van zeer afwisselende hoogte. De voor-
naamste toppen van dit, bij den G. Kffladan met de waterscheiding
tusschen Sanggau en Landak samenhangende grens-
gebergte, als de G. Söbadak Malang (404), G. Sfemaga (522),
G. PSnampai(3i5), G. SötSngah (334), G. Sferajan (540), worden
toch gescheiden door zeer breede en vlakke zadels, welke
zieh veelal niet meer dan 100 m. boven het zeeoppervlak ver-
heffen. Van eenigen afstand gezien, maakt die waterscheiding
dan 00k in het geheel niet den indruk van eene samenhangende
bergketen; integendeel, het schijnt veeleer, dat de
vorengenoemde toppen zieh geheel geisoleerd uit een zeer
laag heuvelland verheffen. Wij vestigden trouwens reeds meermalen
de aandacht op eene dergelijke weinig samenhangende
voorname waterscheiding en gelooven het schijnbaar zieh geisoleerd
verheffen van de toppen eener hoofdwaterscheiding
op Borneo’s Westkust als karakteristiek voor het bergstelsel
aldaar te kunnen aanmerken.
De Landaksche grensketen eindigt zuidwaarts in den G.
Tijoeng Kandang (887 m. boven zee), wiens zeer markante
boschkruin zieh steil en majestueus uit het omringend laagland
verheft en die reeds op verren afstand van uit de Kapoewas
zichtbaar wordt. De flanken van dit berggevaarte zijn
alleen in de hoogste deelen zeer steil en vallen overigens in
flauw hellende en breede ruggen, die een uitgestrekten berg-
voet vormen, naar de vlakte af.
In het Tajansche strekken zieh een paar uitloopers van dien
bergvoet in oostelijke richting tot op körten afstand van het
alluviale dal der Tajanrivier uit; naar het zuiden loopen eenige
läge bergruggen en heuvelketenen tot aan de Kapoewas voort,
welke laatste tot de eoceene formatie schijnen te behooren,
tenminste men heeft daar vroeger sporen van steenkolen ge-
vonden. Ter hoogte van den Tijoeng Kandang is de waterscheiding
op circa 20 k.m. afstand van het dal der Tajan ver-
wijderd; naar het noorden wordt die afstand geleidelijk minder
en bij Bonan, waar de bevaarbaarheid der S. Tajan eindigt,
bedraagt ze zelfs niet meer dan omstreeks 2 k.m.
De landstreek tusschen de Tajan en de westelijke waterscheiding
van haar gebied kan in ’t kort gekenschetst worden
als een zeer doorsneden laag heuvelland,waarboven zieh enkele
met het grensgebergte samenhangende läge bergketenen verheffen.
De affluenten der Tajan, welke op de westelijke waterscheiding
haren oorsprong vinden en die meerendeeis door
smalle dalen stroomen, zijn alleen in den regentijd waterrijk;
ze hebben zulk een körten loop door steenachtige beddingen
met een aanzienlijk verval, dat ze als waterwegen niet in aan-
merking komen, tenminste niet tot op eenigen noemenswaar-
digen afstand van hare mondingen.
De inheemsche bevolking heeft zieh o veelal länogs die riviertjes
metterwoon gevestigd; naar de daar over ’t algemeen
zeer verspreid liggende nederzettingen der Dajaks voeren van
de Tajan-rivier voetpaden, die zieh meerendeels over het