jaar opleverde. Later werd de hoeveelheid gewonnen goud
nog onbeduidender, vooral ook door gebrek aan het noodige
water in de pagoeng’s, zoodat men de parit’s slechts eens per
jaar lichtte. In 1895 en 1896 eindelijk werd bepaald met verlies
gewerkt, waartoe zoowel het min of meer uitgeput raken
der mijnen, als siecht beheer en onvoldoende toezicht bijdroe-
gen en daarom beproefde men toen beide kongsi’s tot eene
enkele te vereenigen, hetgeen na veel moeite in x 897 gelukte.
De nieuwe vennootschap ontving den naam van Fo Soen; de
voornaamste aandeelhouder, tevens de geldschieter, verkreeg
het recht het geproduceerde goud op te koopen tegen een iets
geringeren prijs dan de marktwaarde te Pontijanak. Een
stoomzuig- en perspomp werd toen in gebruik gesteld, om het
Kapoewaswater naar de hooggelegen pagoeng te Soengai
Krosik te voeren en een 5otal Chineesche gravers is er nu aan
het werk.
Deels uit zuinigheid en onverschilligheid, ten deele omdat
de beheerder niet op de hoogte van zijn taak is, werkt echter
de pomp zeer ongeregeld en beantwoorden de resultaten der
nieuwe kongsi nog steeds niet aan de verwachtingen, welke
men dienaangaande koesterde.
H i s t o r i s c h e a a n t e e k e n i n g e n b e t r e f f e n d e S a n g g a u .
Omtrent de oudste geschiedenis van Sanggau geeft de overlevering
een legendarisch verhaal, dat in het vroeger genoemd
geschrift van den heer Bakker uitvoerig wordt medegedeeld.
Volgens Veth (deel I bl. 188) is het geslacht der Sanggau’sche
vorsten gesproten uit het huwelijk van Dara Nanti, eene doch-
ter van Radja Bapoerang, die zijn vader Brawidjaja van Ma-
djapait in het bewind van Soekadana was opgevolgd, met een
regent van Sanggau, die volgens vorenbedoeld legendarisch
verhaal het Dajaksch stamhoofd Babai Tjinga moet zijn ge-
weest.
De Dajaksche afstamming van de Sanggau’sche vorsten-
familie is dus vrij zeker; ook is het hoogst waarschijnlijk dat
v6or dat de Islambelijdende kolonisten van Soekadana onder
Dara Nanti zich aan de monding der S&kajam vestigden, reeds
Hindoe’s hun invloed op het rijk hadden doen gelden.
Van die alleroudste toestanden leggen nu nog enkele over-
blijfselen getuigenis af, w.o. vooral de beschreven steen, Batoe
Sampai, in de bedding van het beekje van denzelfden naam,
dat 2 k.m. stroomopwaarts van de hoofdplaats Sanggau ter
linker zijde in de SSkajam uitwatert1). Daar het oude schrift is
aangebracht in een loodrecht gedeelte der steenbedding, waar-
langs zich het water naar beneden stort, komen de hierogliefen
alleen bij zeer laag water voor den dag. Wij laten hieronder
eene door ons vervaardigde teekening van het beschreven
deel der Batoe Sampai volgen; voor zooverre bekend is het
echter den deskundigen nog niet mogen gelukken dit reeds
vroeger afgebeelde raadselachtige opschrift te ontcijferen.
Babai Tjinga was dus de eerste vorst van het Sanggau’sche
rijk. Van zijne aller eerste opvolgers vermeldt de Sanggau’sche
1) De naam „SKlcajam” is volgens de Sanggau’sche uitlegging afgeleid van „Balang
Bajam” , een tijdens de komst van Dara Nanti dwars over de riviermonding gegroei-
den boom.