
machtigde ontvangen, ’t zij bij aanstelling dan wel bij de eene
of andere feestelijke gebeurtenis, houden verband met hun
aanzien, leeftijd of rijkdom. De meest gebruikelijke titels zijn
die van: sörögati, tfimönggoeng, pateh, dömang, mangkoe,
rangga en orang kaja. Dikwijls wordt hun ook door den vorst
bij hunne aanstelling een soort van kostuum dan wel een
staatsielans ten geschenke gegeven. Over ’t algemeen voeren
de hoofden een patriarchaal bestuur; bij het nemen van eene
besjissing in eene gewichtige zaak moeten zij eerst met de ge-
heele mannelijke bevolking der kampoeng of van den stam te
rade gaan.
Zij zijn veelal met de inzameling der hasil belast en genieten
i o ° / o van de opbrengst; persoonlijk zijn zij van het opbrengen
van hasil vrijgesteld.
Zij hebben verder het recht om voor de bewerking hunner
eigen ladang’s van de werkkrachten hunner ondergeschikten
gebruik te maken.
Tijdens ons verblijf ter Borneo’s Westkustgenoot hethoofd
der Sfekadjang Dajaks het meeste aanzien van alle stamhoof-
den in het SSkajamgebied. Die vroeger zeer beruchte sneller
voerde den wijdschen titel van tfemfenggoeng thgar, gfelar
matjan harimau di Goenoeng Söbadjoe. Hij sprak bij uitzon-
dering goed Maleisch, had veel persoonlijken moed en zeer
veel overwicht op zijne stamgenooten, die hij alleen van het
nemen van weerwraak op de Songkong’s wist af te houden.
Het nationale wapen bij uitnemendheid der Sanggau Dajaks
is de parang (körte houwer). Men onderscheidt daarvan
twee hoofdsoorten, de parang patah, een houwer, waarvan de
ijzeren greep onder een hoek op de lengteas van het lemmet
Staat en de rechte parang, hoofdzakelijk in gebruik bij de
Djangkang’s, die zieh van de parang patah alleen voor den
veld- en boscharbeid bedienen.
Voor het jachtbedrijf en tot wering van schadelijk gedierte
uit de bouwvelden houden voorts bijna alle stammen er vuur-
steen- of percussiegeweren op n a; per stuk vertegenwoordigen
die ouderwetsche handvuurwapenen geen grootere waarde
dan 2 a 3 dollars. Het aantal hunner geweren kan gevoegelijk
op minstens een per lawang worden geschat.
Lilla’s hebben alleen enkele hoofden. Kruit trachten de Dajaks
zoo mogelijk binnen te smokkelen van uit Serawak en
dan veelal längs het voetpad, dat van af de grens via TSm-
bawang naar de Dajaksche nederzetting Sökadjang1) voert.
Bij gemis aan goed kruit weten zij zieh echter ook met dat af-
komstig van Chineesch vuurwerk te behelpen. Hun voorraad
aan kruit is meestal zeer gering en zal zeker niet meer dan
voldoende voor een paar schoten per geweer zijn. Zij zijn er
dan ook zeer zuinig op.
Lansen, werpspiesen, soempitan’s (blaasroeren), thans nog
alleen gebruikt voor de vogeljacht en houten Schilden houden
de S&kajam Dajaks er minder algemeen op na.
Niet minder dan bij de elders gevestigde Dajaksche stammen
dragen ook bij die van Sanggau zoowel onkunde en lui-
heid als bijgeloof er toe bij om de in den regel toch al te kleine
padioogsten zeer dikwijls geheel te doen mislukken en hon-
gersnood en eilende in het leven te roepen, en dat wel niet-
tegenstaande den over l! algemeen zeer vruchtbaren bodem,
waarover zij voor de rijstcultuur, hun hoofdmiddel van bestaan,
te beschikken hebben.
Als tweede gewassen planten zij djagoeng, obi, kadjang,
enz. aan, maar bijna altijd te weinig om in de behoefte te voor-
zien. Ook sago, boomwortelen en eenige andere eigenlijk
weinig eetbare planten- en bloemendeelen worden door hen
i) Van het hierbedoeld voetpad werd tijdens ons verblijf op Borneo zoowel door
Maleiers als door Dajaks nog veel gebruik gemaakt bij het binnensmokkelen van
zout en opium van uit Sarawak.