
grens tusschen Sanggau en SSkadau voortzet, waar het bij de
aldaar bevaarbare S. Bijang, een linker zijrivier van de Kapoewas,
eindigt.
Zoowel het Phnitigebied als het tusschen die rivier en de
Beneden-Sfekadau gelegen terrein wordt, met uitzondering van
eene betrekkelijk smalle moerasstrook op körten afstand van
de Kapoewas, ingenomen door läge heuvelruggen, welke zuid-
waarts met de Mangkoepketen samenhangen. Siechts enkele
toppen van dit zeer geaccidenteerd heuvelterrein, als de G.
Rimba (180 m.) bereiken eene grootere hoogte dan 150 m.;
het meerendeel der ruggen verheft zieh echter niet hooger
dan 50 a 75 m. boven het zeeoppervlak.
Tal van kleine en alleen in den regentijd eenigszins water-
rijke beken vinden in die weinig bevolkte heuvelstreek hären
oorsprong en ontlasten haar water deels in noordelijke rich-
ting direct in de Kapoewas, ten deele oostwaarts in de Sfika-
dau. In vroegere tijden schijnt deze nu bijna verlaten land-
streek vrij sterk bevolkt te zijn geweest, want het oorspronke-
lijk woud heeft er zoo goed als geheel voor laag hout, struik-
gewas en alang-alang plaats gemaakt en längs de paden, die
het terrein doorsnijden, treft men tal van overblijfselen van
vroegere vestigingen aan.
In de bedding der Sdkadaurivier heeft de inlandsche bevol-
king sinds vele jaren goud gewasschen, doch met zeer weinig
voordeel, en 00k batoe perak (zilver ?) en diamanten moeten,
naar zij zegt, daar voorkomen ; een deskundig onderzoek naar
de aanwezigheid van de laatstgenoemde edele metalen had
echter, voor zooverre ons bekend, tot nu toe niet plaats. Daar
evenwel kortelings in het Beneden-SSkadaugebied, zoomede
in het brongebied van die rivier enkele vergunningen tot mijn-
bouwkundige onderzoekingen werden uitgegeven, zalwellicht
spoedig meer licht dienaangaande worden verspreid.
De aan weerszijden van de monding der rivier gelegen
hoofdplaats Sëkadau is de zetel van het Inlandsch zelfbestuur.
Ten behoeve van den te Sanggau verblijf houdenden contrôleur
heeft men er aan den oever der Kapoewas een klein
kantoor gebouwd en tegenover de hoofdplaats werd in 1900
van Gouvernementswege een kleine pasanggrahan opgericht.
De „dalëm” van den panëmbahan ligt eenigszins afgezon-
derd op ongeveer 1200 m. stroomopwaarts van de monding
aan den linker Sëkadauoever ; die van den mangkoe boemi
en de huizen van de overige leden der vorstenfamilie liggen
meer stroomafwaarts längs beide oevers van die rivier en de
gewone negëribevolking heeft hare huizen tusschen die der
vorstenteigen in en 00k gedeeltelijk längs den linker Kapoe-
wasoever ten oosten van de monding der S. Sëkadau.
De Chineesche wijk bevindt zieh aan de westzijde van die
monding en bestaat uit een vrij onoogelijk houten gebouw op
hooge palen van ± 50 m. lengte en 10 m. breedte, dat in een
15 tal woningen en kleine winkeltjes is verdeeld. De nering-
doende Chineesche bevolking aldaar bedroeg in December
1900, 274 zielen, waarvan 87 mannen, 67 vrouwen en 120
kinderen.
Daar de afvoer van boschproducten uit het Sëkadaugebied
weinig beteekenend is, heeft te Sëkadau nimmer veel vertier
plaats. De geheele plaats maakt bovendien een weinig pret-
tigen indruk, zoowel door het zeer verspreid liggen als door
het vrij armoedig uiterlijk van de meeste der woningen. Bij
zeer hoogen waterstand in de Kapoewas wordt 00k nog dik-
wijls een groot deel van de negëri overstroomd en zelfs de
hooggebouwde Chineesche wijk Staat dan soms gedeeltelijk
onder water.