
ontstaat in een zeer drassig terrein aan den voet van de läge O O
heuvels, die zieh aldaar in het westelijk deel van het gebied
der Sepauk verheffen en kan van af de monding, bij günstigen
waterstand in circa 2 uur tot aan de zoutbronnen bij Silan
worden opgevaren.
Het zoute water weit daar op körten afstand van de Kbsija
op uit eene steenlaag, welke bedekt is met zeer fijn zand,
waarop een dikke laag modder rust. Om het bronwater, dat
uit eene opening in de steenlaag van ongeveer 1 dm. middel-
lijn opwelt, voor verontreiniging te vrijwaren, heeft de bevol-
king tot op de steenlaag een houten koker van circa 6 m.
hoogte en nagenoeg 1 m. middellijn, bij wijze van put in den
bodem gedreven. Helaas steken de putranden niet hoog ge-
noeg boven den grond uit om te beletten dat 00k de put bij
hoogen waterstand, als wanneer de Kösijaoevers geheel worden
gemundeerd, vol water loopt f wil men dan 00k bij hoog
water zout winnen dan moet men eerst beginnen de put leeg
te hoozen, hetgeen dikwijls met de primitieve hulpmiddelen,
welke der bevolking ten dienste staan, zeer bezwarend kan
zijn, vooral als men de put gedurende eenigen tijd vrij van het
bandjirwater wil houden.
De bevolking put het bronwater in houten bakken of ton-
netj es,welker inhoud in uitgeholde boomstammen wordt over-
gestort. De bereiding van het zout uit het bronwater geschiedt
daarna door verdamping in groote ijzeren pannen. Het zout
uit dit bronwater bereid, heeft eene groenachtig grijze kleur
en een zeer bitteren smaak, door welke laatste eigenschap
het bij de Maleiers niet gewild is ; de Dajaks gebruiken het
echter gaarne. Eene geregelde zoutwinning heeft niet plaats ;
het drukst geschiedt deze na afloop van den padi-oogst, als
wanneer soms 30 pannen in werking zijn. De jaarlijksche op-
brengst aan zout terwaarde van f 0,25 per gantang van 1/8
of 1/10 pikol wordt op niet meer dan 70 pikol’s geschat.
Op verscheidene andere plaatsen längs de Kösija treft men
dergelijke putten aan, welke echter thans niet meer rendeeren.
Alhoewel de zoutbronnen der KSsija als het gemeenschap-
pelijk eigendom der Söpaukstammen (Sbkoebang-, Sfekoejan-
en Sbböroewang-Dajaks) worden aangemerkt, wordt toch aan
ieder ander vergund om aldaar zout te bereiden. De bron is dan
00k steeds onbewaakt. Längs de bron voert een pad,dat bij de
Maleische kampoeng Karih aan den linker Söpaukoever een
aanvang neemt; van daar tot aan de bron leidt dit pad door
eene geheel vlakke woudstreek en heeft eene lengte van circa
2,5 k.m. Het zet zieh van af de bron in algemeen noordweste-
lijke richting voort naar de Dajaksche nederzetting Sbpoeloet
en verder westwaarts over de aldaar geheel vlakke Sökadau’-
sche grens (het riviertje Engkblinan'jnaar kampoeng Goewa aan
de Sbbbdau, een bevaarbare linker zijtak der Kapoewas.
De Pöningsoeng (rechter) vindt hären oorsprong aan den
noordelijken voet van den G. Koedjau, doorsnijdtin algemeen
noordelijke richting in een vlak dal een laag heuvelterrein,
heeft eene sterk kronkelende bedding van 5 ä 6 m. breedte
en valt ongeveer 1 k.m. stroomafwaarts van de monding der
Kbsija in de Sbpauk. Dit riviertje kan met sampan’s worden
opgevaren tot aan de op 17 k. m. van de monding gelegen
Dajaksche nederzetting Köladan, van waar in verscheidene
richtingen voetpaden veelal door indenregentijdzeermoeras-
sige dalen, naar de meer landwaarts in gelegen Dajaksche ves-
tigingen voeren. Ook de aan de Sbpauk gelegen Maleische
kampoeng Balai Ba is door een voetpad met Kbladan verbon-
den; dit pad heeft eene lengte van ruim 10 k.m. en leidt afwis-
selend door een met laag hout of struikgewas begroeid gol-
vend terrein en geheel drassige, vlakke woudstreken*).
1) De tot het landschap Sintang behoorende Djoengkit zal, als affluent der S.
Sgkadau, bij de beschrijving der rivieren van het landschap SSkadau worden be-
sproken.