
dat den 2 3sten Augustus 1887 te Sintang de verkiezing van
een troonsopvolger plaats had.
De sedert 1855 aan het bewind zijnde panömbahan, had
toch geen wettige mannelijke nakomelingen, zoodat een zijner
4 zoons, verwekt bij vrouwen van niet vorstelijke bloede,
voor troonsopvolger in aanmerking moest komen. De vorst
had gaarne gezien dat zijn oudste onechte zoon, geboren uit
eene Dajaksche vrouw, hiertoe in aanmerking kwam, maar de
keuze der daartoe gerechtigde verwanten en hoofden viel op
Abang Ismael (Sfemael), tweeden onwettigen zoon,welke keuze
bij Gouv. besluit van 19 October 1887 N° swerdgoedge-
keurd, met gelijktijdige verleening van den titel van Pangeran
Ratoe Sri Nfegara.
PanSmbahan Abdoel Rasdjid K&oema Nögara overleed
in September 1889 na een bestuur van 34 jaar, dat zieh, zoo-
als wij hiervoren zagen, door langdurige tijden van onrust
heeft gekenmerkt.
Bemind bij zijne verwanten en de bevolking is hij in geenen
deele geweest. Zelfs met zijne rijksgrooten stond hij doorloo-
pend op zeer gespannen voet en hij was in t algemeen, 00k
tegenover het Europeesch bestuur,-zoo onhandelbaar, dat hij
een ieder van zieh vervreemdde.
De aangewezen troonsopvolger werd den 30steDSeptember
1889 in zijne waardigheid van bestuurder bevestigd, onder
den naam en titel van Panömbahan Moeda Koesoema N6-
garal). De betrekkelijke acten van verband en van bevestiging
werden goedgekeurd bij Gouv. besluit van 19 Januari 1890.
1) Als eigenaardigheid worde hier vermeld, dat de nieuw- opgetreden panSmbahan,
alhoewel officieel in zijne waardigheid bevestigd, volgens de gebruiken des lands
niet dadelijk als radja kon optreden, oindat hij nog niet in | bent was van de
rijkssieraden, die, naar ik van een bestnrend ambtenaar vernam, br, een Chmees
waren verpand. Eerst eenigen tijd later, na de inlossing dier kroonjuweelen (een
gouden krisbeeldje, enz.) had met. zeer veel Maleischen geur de eigenlijke mstal-
latie van den radja plaats.
In het slot der bij de acte van bevestiging behoorende nota
van toelichtinsr wordt het voornemen vermeld om het contract
van 1855 door een meer aan de eischen des tijds beantwoor-
dende overeenkomst te vervangen. Naar ik vernomen heb,
zal binnen kort aan dat voornemen, 00k ten opzichte van alle
andere min of meer verouderde contracten met de vorstenvan
Borneo’s Westkust gevolg worden gegeven.
Reeds zeer spoedig na het optreden van den nieuwen vorst,
ontstonden er zulke ernstige verwikkelingen met de Töbidah
Dajaks, dat gewapenderhand tegen hen moest worden opgetreden.
Zooais wij hiervoren zagen, hadden de Tfebidah’s zieh tij-
dens de onlusten van 1855-S1857 aan het gezag van Sintang
onttrokken en weigerden hunne hoofden halsstarrig aan de
herhaaldelijk gedane oproepingen van de besturende ambte-
naren gevolg te geven, om tot eene regeling hunner verhou-
ding tot het Maleisch bestuur van Sintang te geräken.
De Sintangsche vorst schijnt er echter 00k niet bijzonder
op gesteld geweest te zijn de Töbidah’s weder als onderhoo-
rigen te krijgen, want jaren lang liet men hen eenvoudig in
hun gebied met rust.
In 1888 waren weder voor ’t eerst een paar Töbidahhoofden
bij den controleur der Malawi geweest en hadden de toezeg-
ging gedaan weldra, vergezeld van andere hoofden, terug te
komen -, aan die belofte werd echter niet door hen voldaan.
Ernstige pogingen van onzen kant, behalve nu en dan eene
oproeping, om met de Töbidah’s in nadere aanraking te komen,
werden er ongetwijfeld in dejarentusschen i87oeni890
niet gedaan, want voor zooverre mij bekend, werd hun gebied
gedurende al dien tijd door onze besturende ambtenaren niet
bezocht.
Het in 1890 opgetreden hoofd van gewestelijk bestuur
achtte het echter in het belang van de rust in de Kajanstreek