vorst en den rijksbestuurder als rechters zitting te nemen en
mögen zieh slechts bij uitzondering van de negéri verwijderen.
Oorspronkelijk vormden zij gezamenlijk een soort van raad,
voor welken alle regeeringszaken en ook de civiele en crimi-
neele gedingen aanhangig werden gemaakt. De raadsleden
waren verplicht zieh bijna uitsluitend aan de belangen van het
rijk te wijden en werden hiervoor schadeloos gesteld door een
deel der rijksinkomsten.
De oudsten of hoofden der Dajaks werden alleen in de be-
stuurszaken gehoord voor zooverre hun stam of kampoeng
daarbij betrokken was.
Van dien raad van bestuur is zoo goed als niets meer over-
gebleven. Wel zijn er nog mantri’s of rijksgrooten, maar die
treden alleen nog op den voorgrond bij de verkiezing van een
troonsopvolger en bij contractueele aanrakingen met het Gouvernement
en overigens is de betrekking dier grootwaardig-
heidsbekleeders vrij wel eene sinecure. Het gezag berust dan
ook nu nog alleen in handen van den radja en den mangkoe
boemi.
Het landschap is echter nog steeds in apanages verdeeld,
die zoogenaamd door de apanagehouders worden bestuurd.
Dat hun bestuur zieh slechts uit in pogingen om van de schat-
plichtige Dajaksche bevolking zooveel mogelijk inkomsten te
genieten, geldt voor Sékadau misschien nog meer dan voor
de overige Maleische staten van Borneo’s westkust.
Eene regeling en eene billijke verdeeling der hasil blijft in
Sékadau ook nog steeds tot de vrome wenschen behooren,
want zelfs de in 1899 door het Europeesch bestuur in het werk
gestelde pogingen om in de verwarde toestanden orde te bren-
gen, moesten wegens gebrek aan de noodige gegevens tot
later worden uitgesteld, wat wel niet te verwonderen is, om-
dat de achtereenvolgende besturende ambtenaren van vroe-
geren tijd het binnenland van het rijk al zeer sporadisch bezöchten1).
Wel is waar werd, zooals wij reeds vroeger mede-
deelden, in-1858 eene regeling der apanages tot stand gebracht,
maar rekening houdende met onze toenmaals uiterst
geringe kennis van de inwendige toestanden van het landschap
die sedert dien ook nog geheel gewijzigd zijn geworden, be-
hoeft het wel geene nadere toelichting dat die regeling thans
in het geheel niet meer voldoet.
Omtrent de verkiezing der hoofden van de Maleische en
van de Dajaksche bevolking gelden in Sökadau soortgelijke
bepalingen als in Sintang. De titels der hoofden komen ook
in hoofdzaak met die overeen, welke in de overige Kapoewas-
rijkjes door de inlandsche vorsten worden verleend.
Betreffende het bestuur van Bhlitang is bij de in 1877 getroffen
regeling bepaald dat de apanagehouder aldaar de inkomsten
van het landschap, bestaande uit het stroomgebied
der S. Bölitang — voor zooverre dit niet tot Sintang behoort—r-
en uit dat der S. Aja, zal genieten. Van die inkomsten moet
hij echter aan den radja van Shkadau / 1 per belastingplichtige
Dajaksche pintoe uitkeeren, en voorts de helft van het tiende
recht op de ingezamelde boschproducten en van alle andere
inkomsten. Omtrent de keuze van een opvolger is vastgesteld,
dat deze zal plaats hebben ten overstaan van een gemachtigde
van den radja van Sökadau, wien in overeenstemming met
den Resident de beslissing is overgelaten. Verder komen in
de genoemde overeenkomst bepalingen voor betreffende de
door den bestüurder van Bölitang te voeren vlag, zoomede
omtrent het noemen der namen van den panfembahan en den
apanagehouder bij het voorlezen van het gebed in de masigit
te Bhlitang. Aan den bestuurder van Bölitang is voorts gede-
legeerd de rechtsmacht, die bij het door het Ned. Ind. Gouvernement
met den vorst van Sdkadau gesloten contract aan
1) Vergelijk het reisverhaal van den controleur Westenenk.