
door eene heuvelketen van zeer afwisselende hoogte, welke
van den G. Ködikit in noordelijke richting tot aan de Kapoewas
voortloopt en daar in den breeden granietheuvel Köramas
eindigt, welks woudkruin zieh tot 480 m. steil boven de om-
ringende läge heuvels verheft. Het rivierdal is laag en moe-
rassig; 00k de vlakke terreinen tusschen de heuvelruggen zijn
zeer laag en drassig en worden in den regentijd dikwijls ge-
heel overstroomd, waarom ze 00k voor den landbouw minder
geschikt zijn. Nabij de Kapoewas zijn hier en daar ladang’s
op de hellingen der heuvelruggen en 00k eenige peperaan-
plantingen van kleinen omvang; de zeer geringe bevolking
van het stroomgebied der MSlijau heeft hare nederzettingen
hoofdzakelijk längs den midden- en bovenloop. In den omtrek
van de bewoonde plaatsen heeft het öorspronkelijk woud reeds
geheel voor laag geboomte en struikgewas plaats gemaakt;
de hoogere heuvelpartijen, die 00k zeer steenachtig zijn, heb-
ben echter hun woudkleed nog behouden.
Ten westen van het gebied der Mölijau verheft zieh het imposante
Böloengaigebergte tot 770 m. hoogte steil boven de
omringende läge heuvels. De kruin van den G. Böloengai be-
staat uit een breeden rüg, die eene richting noord-zuid heeft;
de noordelijke en noordwestelijke bergflank is over ’t alge-
meen flauw hellend, terwijl de zuidelijke en zuidoostelijke een
meer steil verloop heeft. De geheele bergmassa is nog met
een aaneengeschakeld woud bezet. Tal van kleine affluenten
der Kapoewas, als de S. Tjina, Bfeloengai, Sajoe, Sbngsat en
Sblajang vinden op de noordelijke en westelijke hellingen van
den G. Böloengai hären oorsprong; de S. Dawak, die bij de
Maleische nederzetting van denzelfden naam in de Möndawak
uitwatert, heeft hare bronnen op de zuidelijke bergflank.
De zieh westwaarts tot aan de Kapoewas en de Mhndawak
uitstrekkende zoogenaamde Bßloengaistreek is nög grooten-
deels met dicht woud bezet; alleen rondom den voet van het
gebergte zijn eenige Dajaksche vestigingen en hier en daar
een Maleisch gehucht. Naar die schaarsch bevolkte streek
leidt van af de Maleische nederzetting Töbing Tinggi aan de
S. MSlijau een wel sterk geaccidenteerd, maar meestal goed
bruikbaar voetpad, dat rondom den voet van den Bbloengai
voert.
Het klein gedeelte van het vroegere landschap Mblijau ten
noorden der Kapoewas, begrepen tusschen de S. Mata Boerih
en de S. Mölaban, wordt ingenomen door de läge westelijke
flank van den G. Dfekan, den 224 m. hoogen grensrug met
Sanggau. Met uitzondering van de weinig beteekenende Chi-
neesche vestiging Pömodang, welker bewoners (35 zielen w.o.
13 mannen) den diluvialen bovengrond aldaar op goud be-
werken, is deze heuvelstreek geheel onbewoond. Een paar
kleine Dajaksche bötang’s längs de Mata Boerih en eenige
Maleische kampoeng’s längs den rechter Kapoewasoever ma-
ken de eenige bewoonde plaatsen van noordelijk Mglijau uit.
De vroegere hoofdplaats Mglijau, bestaande uit een 40tal
Maleische woningen, met 442 zielen en eenige Chineesche
huizen met 190 zielen, heeft geene beteekenis meer; 00k de
zoogenaamde kraton van het voormalig vorstenhuis aldaar is
reeds zeer vervallen.
De geologische gesteldheid van Tajan— MSlijau kan in
weinige woorden worden samengevat. Het reeds meermalen
genoemde granietmassief, dat bij den oorsprong der S. Daid
op de grens van Landak en Sanggau een aanvang neemt,
strekt zieh toch nagenoeg over het geheele landschap uit.
Alleen bij Bonan is het onderbroken door eene betrekkelijk
smalle cretaceische strook, welke zieh van nabij de grens met
Sanggau geleidelijk in breedte toenemende, westwaarts naar
Tainam in het Landak’sche voortzet. Längs de Tajan en hare
affluenten zijn meer of minder breede alluviale strooken en
00k het merenterrein van de TjSmpfeda en de zieh ten westen