den strijd teg'en de woeste horden, die steeds voortgingen het
Mölijau sch gebied onveilig te maken en daarom gingen de
Desa’s er toe over aan den mächtigen vorst van Matan, Pa-
nSmbahan Giri Moestaka te vragen hun een radja te geven.
Dit geschiedde en zoo werd Goesti Lekar vorst van Mfelijau.
Vorenstaand weinig opgesmukt verhaal stemt i n ’t geheel
niet overeen met hetgeen hiervoren omtrent de stichting- van
het rijk Taj an—-Mölijau werd medegedeeld. Wat de Desa’s
van hun Javaanschen oorsprong verhalen, schijnt echter waar
te zijn; trouwens men herkent het Javaansch type direct in hen,
en ook in de dracht van hun lang hoofdhaar, dat in een konde
gedraaid wordt en met een hoofddoek bedekt, komen zij met
de Javanen overeen. Maar overigens valt nog maar weinig
overeenstemming tusschen de Desa’s en hunne betrekkelijk
meer beschaafde stamgenooten op Java te bespeuren, of men
zoude als zoodanig kunnen noemen, dat ook de Desa’s bijzon-
der goedaardig zijn en bij uitstek gewillige lieden. Aan mis-
drijven maken zij zieh bijna niet schuldig; sinds menschen ge-
heugenis kwam geen moord of doodslag onder hen voor en
ook van diefstallen van beteekenis hoort men nimmer iets.
Ook van verzet tegen hunne hoofden, de Maleische.vorsten,
dan wel tegen het Gouvernement is nimmer de minste sprake
geweest.
Zooals wij reeds mededeelden bedraagt het zielental der
Desa’s tegenwoordig 3048, verdeeld over omstreeks 600 ge-
zinnen. Naar men zegt moet dat zielental in vroegere jaren
beduidend grooter zijn geweest, ja zelfs meer dan het dubbele
van thans. Als dit werkelijk zoo is, dan kan die achteruitgang
m.i. alleen geweten worden aan de verregaande luiheid der
Desa’s en hun daarmede verband houdende geleidelijke ver-
arming. Een geheel uitsterven van den stam acht ik om die
reden zelfs niet ondenkbaar. Hetgeen dan ook in Veth’s Borneo’s
Westerafdeeling medegedeeld wordt omtrent de welvaart
van Mölijau, als een gevolg van de zeer nijvere bevol-
king aldaar, komt mij, ook voor den tijd waarop dit doelt, wel
wat onwaarschijnlijk voor.
Men onderscheidt bij de Desa’s vijf stammen, t.w.:
de Desa Oeloe, gevestigd in het bovenstroomgebied der
Boewajan en in dat der S, Emboewan ;
de Desa Enggadai, in den omtrek van den G. Ensoena; .
de Desa Mferanggau, aan de S. Mferanggau, een kleine
affluent van de S. Tjina;
de Desa SSmindoeng, in de landstreek tusschen de S. Tjina
en S. Mölijau;
de Desa Böloengai, gevestigd aan den voet van den G.
Bhloengai.
Vorenbedoelde stamverdeeling berust alleen op kleine adat-
verschillen, als in de pantang, in de Godsoordeelen, enz.
Elke stam blijft echter binnen zijn bepaald gebied wonen,
waarbinnen de nederzettingen nu en dan worden verplaatst.
Worden, zooals bij den aanleg der ladang’s vaak voorkomt,
door een stam de grenzen van zijn gebied overschreden, dan
geeft dit steeds tot geschillen aanleiding, welke echter altijd
door betaling eener boete van een varken ter waarde van 4
reaal uit den weg worden geruimd. Overigens verkeeren de
verschillende stammen op den meest vriendschappelijken voet
met elkaar, sluiten huwelijken onderling en maken eigenlijk
slechts een algemeenen stam uit.
De hoofden van de stammen worden in overleg met den
Maleischen vorst of diens mantri’s door de oudsten van elken
stam gekozen en zoo eenigszins mogelijk uit de nakomelingen
der vroegere hoofden. Zij voeren den titel van toemhnggoeng,
orang kaja, orang toewa, e.d..Voorts zijn er nog hoofden over
de verschillende kampoeng’s, die op gelijke wijze als de stam-
hoofden door de mannelijke kampoengbewoners worden gekozen.