gevestigd en vooral längs eerstgenoemde rivier. Veel te be-
teekenen heeft het meerendeel dier kampoeng’s niet, want
behalve de negöri MSlijau en de nederzettingen Soengai Ma-
jam en Böloengai treft men in elke vestiging veelal niet meer
dan een i otal huizen van de gewone zeer primitieve constructie
aan. De meer landwaarts in gelegen vestigingen bestaan mee-
rendeels slechts uit een paar huizen in de nabijheid der ladang’s.
Alleen over de groote kampoehg’s zijn hoofden aangesteld,
die door den vorst of den apanagehouder, tot wiens gebied de
kampoeng behoort, in overleg met de bevolking worden be-
noemd. Bijzondere inkomsten genieten deze hoofden niet.
Over it algemeen is bij de Maleiers van M&ijau niet de
minste sprake van eenige welvaart. De bevolking leeft zelfs
grootendeels van den eenen dag op den anderen; zij vindt
haar hoofdmiddel van bestaan in ladangbouw, drijft voorts
wat handel met de Dajaks en legt zieh hier en daar längs de
Kapoewas op kleine schaal op de pepercultuur toe.
Onder den laatsten vorst van Mfelijau, die een zeer trouw
volgeling van den Profeet was, heerschte in de negöri Mblijau
een nog al opgewekt godsdienstig leven; tegenwoordig is het
daarmede al evenzoo gesteld als te Tajan en doet men ook
aan bedevaart naar Mekka zoo goed als niets.
Belasting wordt in M&ijau niet van de Maleiers geheven;
aHeen zijn zij verplicht tot het verleenen van hulp bij het roeien
der vaartuigen van den vorst en van de mantri’s ; voorts bij
het brengen en halen van gezanten, die in het belang van„het
landschap reizen, hetgeen natuurlijk zoo goed als nimmer
voorkomt, en bij het overbrengen van dienstbrieven. Ook
moeten zij helpen bij het herstellen of vernieuwen van den
pördalhman van den radja en van de masigit in de negöri.
De eerste vestiging van Chineezen in hetTajan’scheschijnt
van het einde der 18de eeuw te dateeren, tijdens het bestuur
van Pangeran Soema Joeda; sultan Sjarif Abdoel Rachman regeerde
toen te Pontijanak en Pangeran Pakoe was vorst van
Sanggau1).
De Tajansche potentaat, die met zijne naburen op een weinig
vriendschappelijken voet stond, verkeerde toen ook in
onmin met Loh Thai Koh, het toen reeds mächtige hoofd der
Chineezen van Mandor, die zieh met Pontijanak en Sanggau
tegen Tajan verbond en zijn bevelhebber Eng Njan Tsjin, ook
wel Njie Koh genaamd, naar Tajan zond, om Pangeran Soema
Joeda in zijn kota te Rajang te belegeren. Toen de Chineezen
hierbij van onderaardsche loopgraven gebruik maakten — een
in de Maleische oorlogsvoering geheel onbekende aanvals-
methode — kreeg de vorst van Tajan al zeer spoedigde over-
tuiging, dat hij niet tegen de Chineezen opgewassen was en
riep daarom de bemiddeling van Pangeran Pakoe in, die een
vrede wist te bewerken, waarbij den Chineezen werd vergund
zieh in het Tajan’sche te vestigen, van waar zij zieh kortdaarop
ook over Sanggau moeten hebben uitgebreid.
Het eenige doel dier Chineesche vestigingen was toenmaals
mijnbouw en in Tajan meer speciaal het ontginnen van ijzer-
erts. De daarmede behaalde voordeelen moeten echter gering
zijn geweest, waarom men al spoedig tot het verwerken van
grindgronden op goud overging, waarmede de in de binnenlanden
van Tajan- f’-Melijau gevestigde Chineezen zieh ook
nu nog gedeeltelijk bezighouden.
Hun zielental in de geheele afdeeling wordt thans op 847
geraamd ff# 318 mannen, 194 vrouwen en 335 kinderen be-
neden de 16 jaar * - , hetgeen op eene gestadige vermeerde-
ring wijst, want in 1895 bedroeg dit slechts 638 en uit een
politiek verslag van het jaar 1857 over de afdeeling Landak
en Tajan bleek mij dat er toenmaals niet meer dan 193 Chi-
!) Volgens de kroniek van Sanggau (zie het rijk Sanggau door H. P. A. Bakker)
regeerde toenmaals te Tajan een zekere Pangeran Sarib, waarmede wel Pangeran
Soema Joeda zal zijn bedoeld.