
de Sërawaksche grensketen verheflen, tot het jong-tertiair,
dat vorenbedoelde cretaceïsche strook als een kringf omsluit.
Het jong-tertiair zet zieh in Sanggau in noordwestelijke
richting voort tot aan den 1033 m- hoogen grenstop Sëraôeng
tusschen Sanggau en Sambas ; de bergketen die zieh van
dien top in zuidwestelijke richting naar het Nijoetgebergte
uitstrekt en welke het brongebied der Sëkajam ten noord-
westen begrenst, behoort eveneens tot die formatie. Ook
hier bestaat het jong-tertiair voor het grootste deel uit een ta-
melijk brokkeligen zandsteen van witte of lichtgrauwe (geel-
grijze, soms lichtgroene) kleur. De bergen bevatten veel zeer
grove kwartshoudende banken, welke duidelijk in veelal
vlakke lagen zijn afgezet en soms dun en kleihouderid, dan
weder zeer dik zijn en uit grof materiaal bestaan. Alleen in het
brongebied der Sëkajam komen in het cretaceïsche terrein op
vele plaatsen bazalten en kwartshoudende hornblende ande-
sieten voor ; elders in het Sëkajamgebied worden, voor zoo-
verre bekend,die jongere eruptiefgesteenten nietaangetroffen1)
De Sëkajam ontstaat uit de samenvloeiing van verscheidene
beken, die hären oorsprong vinden deels op de oostelijke hel-
lingen van de verbindingsketen tusschen den Sëraôeng en het
Bajang (Nijoet) gebergte, deels op de noordelijke flank vari
een bergrug, die zieh bij den 1529 m. hoogen top Këlijoeng
— een voortop van den Nijoet — van die verbindingsketen
scheidt. Deze bergrug vormt tot aan den 530 m. hoogen G.
Pango de waterscheiding tusschen het brongebied der Sëkajam
en dat der Landakrivier, de hoofdstroom van het landschap
van dien naam, zet zieh in oostelijke richting geleidelijk in
hoogte afnemende tot aan den rechter Sëkajamoever voort en
eindigt daar in den 503 m. hoogen G. Penek ; hij behoort ook
tot de jong-tertiaire formatie.
1) De 1704 m. hooge grenstop Nijoet bestaat wat de kern betreft eveneens uit
laatstgenoemd gesteente.
In het brongebied der Sökajam hebben de nog met oerwoud
bezette hooge bergen, die uit de grensketenen verrijzen, over
’t algemeen smalle en steile ruggen, met hier en daar een pla-
teau-vormig karakter, en waarvan de flanken niet zelden uit
hooge steenwanden bestaan. In het cretaceische terrein aldaar
zijn de dalen smal en kronkelend, en zeer diep ingesneden
door de beken, die er in met steenbrokken opgevulde of uit
vlakke steenbanken bestaande beddingen een uitweg naar de
lager gelegen landen hebben gezöcht.
De Dajaksche bevolking dezer, wat natuurschoon betreft,
zoo heerlijke bergstreek, die ook over ’t algemeen als vrucht-
baar bekend Staat, woont zeer verspreid in kleine nederzettin-
gen te midden harer bouwvelden, welke deels op, ten deele
tegen de steile berghellingen zijn aangelegd. Steenachtige
bergpaden met veelal buitengewoon sterke hellingen, verbinden
er de vestigingen en aanplantingen onderling. Daar die
kleine kampoeng’s in den regel verplaatst worden wanneer de
in den omtrek gelegen bouwvelden uitgeput raken, zijn ook
de paden in het brongebied der Sbkajam aan gedurige ver-
plaatsing onderhevig; alleen enkele hoofdpaden, zooals die,
welke naar de aangrenzende landschappen en naar Sörawak
voeren, blijven voortdurend in gebruik, de andere zijn in den
regel na weinige jaren weder geheel toegegroeid en niet meer
terug te vinden.
Het meest westelijk deel van dit nog grootendeels woest
bergland Staat onder den naam van Songkongstreek bekend,
naar de Songkong Dajaks, die daar sinds overoude tijden
hunne woonplaatsen hebben. Zooals hierachter meer in bijzon-
derheden zal worden medegedeeld,.rekent men die Dajaks met
het door hen bewoond gebied tegenwoordig onder Sambas.
De bevaarbaarheid der Sökajam neemt een aanvang onge-
veer 2 k.m. stroomafwaarts van de Songkong-nederzetting
Loe, bij de monding van het rechter zijtakje Sebödau, van