
Volgens de resultaten der topographische opneming heeft
het landschap:
Sanggau eene oppervlakte van circa 7790 k.m.2 = 141.5 D g-mijl- en
Sekadau „ „ van „ 5838 „ = 10 6 .0 „
De afdeeling is dus groot ± 13628 k.md of 247.5 D g-mijl-
Bij de berekening der oppervlakte van Sanggau werd het
onder den naam van Songkongstreek bekende brongebied der
Shkajam, groot nagenoeg 238 k.m.2, hetwelk geographisch
tot het stroomgebied der Kapoewas behoort, als een onder-
deel van Sanggau aangemerkt. Daar echter de Dajaksche be-
woners van die landstreek sedert eenige jaren gerekend worden
onder het gezag van den sultan van Sambas te staan,
maakt 00k de Songkong-streek o o administratief een deel van
laatstgenoemd rijk uit en vindt men voor het territoir van Sanggau
eene oppervlakte van circa 7552 k m.2 = 137.1 □ g.mijl.
Volgens eene in December 1900 door den vorst van Sanggau
aan het Europeesch bestuur verstrekte opgave bedraagt
de sterkte der bevolking van dat landschap 27410 zielen,
waarvan 7398 Maleiers, 19661 Dajaks, 351 Chineezen en
eenige andere vreemde oosterlingen, dus ongeveer 200 zielen
per □ g. mijl. Die van Shkadau bedraagt thans circa 18050
zielen, waarvan 4100 Maleiers, 13350 Dajaks, 592 Chineezen
en enkele Boegineezen en Arabieren, of ongeveer 170 per
□ g. mijl. De bevolkingssterkte van de in grootte met 5/12 van
geheel Nederland overeenkomende afdeeling, bedraagt dus
45460 zielen of een weinig meer dan die der stad Nijmegen.
H e t g e b ied van Sbkadau ten noorden van
de K a p o ew a s 1).
De noordelijke waterscheiding van het Bölitanggebied
1) Verschillende geologische gegevens in deze bijdrage voorkomende werden mij
verstrekt door den mijningenieur N. Wing Easton.
wordt, zooals reeds vroeger werd medegedeeld, gevormd door
de zieh ten zuiden der Kötoengau verheffende Rajaketen. Deze
heuvelrij behoort, wat het centrum betreft, tot de cretaceische
formatie, welke zieh van afden G. Bhloekang en den G. Batoe
Balai aan de Sörawaksche grens in ongeveer oost-zuidooste-
lijke richting uitstrekt, aan beide flanken bedekt door een
tamelijk smalle strook van oud-tertiair (waarschijnlijk eoceen).
De noordelijkste dier strooken volgt nagenoeg den bovenloop
der Khtoengau, de zuidelijkste wordt door de S. Bölitang nabij
Balai Söpöewah gesneden ; beide bevatten enkele dünne laag-
jes steenkool en zijn daardoor goed gekenmerkt.
De steenkolen, welke in een zijtakje van de S. BHitang aan
den dag komen, zijn zeer brokkelig en van siechte kwaliteit;
een groot gedeelte van het laagje bestaat eigenlijk uit kool-
schiefer.
De flauw golvende landstreek van het brongebied der Bhli-
tang, zoomede de zieh daar vrij geisoleerd verheffende heu-
veltoppen Ramat en de lagere Empoesoeng, Sölap, Khlampai
en Khlomi vallen dus vermoedelijk geheel in de boven aange-
geven krijtstrook. Het overige gedeelte van de hier bedoelde
landstreek behoort grootendeels tot eenejongere tertiaire vor-
ming (middel-tertiair). Zoowel deze als het eoceen (?) bestaat
uit eene voortdurende afwisseling van meer of minder klei-
houdende zandsteenen en zandhoudende schieferkleien met
kleisteen en mergel; meest al deze gesteenten zijn zacht en
brokkelig.
Waar de rivieren zieh door deze formatie een bedgegraven
hebben, zijn daarin zeer zelden stroomversnellingen gevormd,
geheel anders dus als in de cretaceische formatie, welker
harde zandsteenen in den regel tot het ontstaan van rijam’s
aanleiding gegeven hebben.
De op de zuidelijke hellingen der Rajaketen oorsprong vin-
dende S. Bälitang doorsnijdt in hären onbevaarbaren boven