
Kslam en de Tiloeng, de heilige berg der Boven-Kapoewas
Dajaks; eene groote bekoring levert de aanschouwing van
die zieh zoo gei'soleerd verheilende bergkolossen zeker op.
De wanden van den Koedjau zijn nog grootendeels met
hoogstammig woud bezet; aan den bergvoet hebben echter
de vroegere aanplantingen der Dajaks reeds lang het oor-
spronkelijk geboomte voor laag hout en struikgewas doen
plaats maken.
Een geologisch onderzöek van het bergland in het bron-
gebied der Tömpoenak en Söpauk had tot nu toe niet plaats;
bekend is alleen, dat de zuidelijke waterscheiding van het
Kapoewasbekken, waaruit zieh 00k de G. Börangin verheft,
uit een granietmassief bestaat. Naar de uiterlijke gedaante te
oordeelen, kan aangenomen worden dat de Saran ende Koedjau
uit een jong eruptief gesteente (waarschijnlijk hornblende
andesiet) zijn opgebouwd.
Het dal waardoor de Tömpoenak in hären bovenloop van
den voet van den Saran in algemeen noordelijke richting naar
de Kapoewas stroomt, blijft nog geruimen tijd zeer eng en
wordt begrensd door de steile en steenachtige wanden der
zieh aldaar tot 3 ä 400 m. hoogte verhelfende heuvelruggen,
welke zuidwaarts met den Saran en met de waterscheiding
tusschen de Tömpoenak en Säpauk samenhangen.
Verscheidene kleine Dajaksche nederzettingen zijn daar
längs de rivier gelegen ; de bedding schijnt er 00k wat goud-
houdend te zijn, want bij laag water trachten de Dajaks er
een schamel dagloon met goudwasschen te verdienen. Ten
noorden van den Koedjau wordt het rivierdal al spoedig vlak
en breed; de oevers zijn dan op sommige plaatsen laag en
worden 00k nu en dan overstroomd; de nederzettingen der
Dajaks zijn daar dan 00k meerendeeis op de aan de rivier
grenzende heuvelreeksen gelegen.
De sterkte der bevolking van het geheele Tömpoenakgebied
werd in 1895 op ± 2500 zielen geraamd; het aantal pin-
toe’s der daar gevestigde stammen bedroeg toen 477 en,
mede volgens opgave van het inlandsch zelfbestuur, waren
er in dat gebied circa 475 sörahplichtigen. De Tömpoenak-
streek kan dus als schaars bevolkt worden aangemerkt; boven-
dien Staat dat gebied als weinig welvarend bekend en wordt
er door de inheemsche bevolking, door herhaaldelijke misge-
wassen, niet zelden gebrek gejeden. T&ngkawang-aanplantin-
gen komen in de benedenstreken veelvuldig voor ; 00k zijn de
bovenstreken, vooral de hellingen van den Saran nog betrek-
kelijk rijk aan boschproducten, w. o. goede rotansoorten, ter-
wijl men er evenals op tal van andere plaatsen in het Sintang-
sche 00k djernang (drakenbloed) uit een soort van lianen
bereidt.
Het bovenstroomgebied der SSpauk wordt ingenomen door
de nog geheel met oorspronkelijk woud bezette noordelijke
hellingen van den Bärangin, zoomede door de oostelijke flank
der met dat gebergte samenhangende waterscheiding der
Sfekadau.
Slechts enkele kleine Dajaksche vestigingen treft men in de
zeer smalle dalen van dit nog aan goede boschproducten rijke,
overigens geheel woeste bergland aan. De SSpauk heeft zieh
daar in algemeen noordelijke richting eene enge en zeer steenachtige
bedding gebaand, tot waar zij het water opneemt van
haar voornamen rechter zijtak Löpat, waarvan de bronnen gelegen
zijn deels op de westelijke hellingen van den Saran, ten
deele op de noordelijke flank van den verbindingsrug van dien
berg met den BSrangin.
Längs den westelijken voet van den Saran voert over dien
verbindingsrug het eenige pad uit het gebied der Sfepauk naar
dat der B&imbing. Waar dit pad een weinig ten zuiden van
de kleine Dajaksche vestigingen Mörta Djaja en Möti Moeda
de waterscheiding snijdt, is deze niet hooger dan circa 300 m.