zeer geleidelijk, in lang gestrekte, smalle ruggen naar het
Sfekadaudal afdalen. Van verre gezien vertoont de Biwa zieh
als een afgeknotte kegel, met een platten kam, waarboven
twee scherpe topjes, de eigenlijke Biwa en de 1 191 m. hooge
Raja uitsteken; de richting van den circa 1100 m. hoogen
kam is oost-west. De woudstreek der lagere hellingen levert
nog zeer waardevolle boschproducten op en wordt door de
inzamelaars daarvan veelvuldig bezocht. o De beklimminpo- van
den berg kan het gemakkelijkst geschieden van uit den 106
m. hoogen zadel tusschen den Biwa en den zieh westwaarts
verheffenden grenstop Poetih, over welken zadel het pad leidt
van het brongebied der S. Kömarau naar dat der S. Böngaras,
een voorname rechter affiuent van de S. Körijau, de belang-
rijkste rechter zijrivier van de S. Pawan, de hoofdstroom van
het landschap Matan.
De Kijoengkang, die hare bronnen heeft aan den noorde-
lijken voet van den G. Poetih, is tot ver in hären bovenloop
met kleine sampan’s bevaarbaar. Haar stroomgebied is echter
weinig bevolkt en 00k in dat der Kömarau komen alleen in
het benedendeel enkele kleine vestigingen van Dajaks voor ;
het Mahapgebied is beter bevolkt (± 100 pintoe’s met 400
zielen), doch van eenige welvaart valt reeds in die streken
weinig meer te bespeuren.
Wanneer wij thans 00k verder eerst het oostelijk deel van
het Sfikadaugebied in beschouwing nemen, dan treffen wij in
het brongebied der rechter zijtakken Entoeka, Taman en Mbn-
t&rap een nog woest en weinig toegankelijk bergland aan, ge-
vormd door de noordelijke voorgebergten van de hoofdwater-
scheiding. Smalle bergketenen, die zieh vrij gelijkmatig tot
op 1000 m. hoogte verheffen en waarboven slechts enkele
toppen scherp uitsteken, zeer steile, ja soms loodrechte flanken
en diep ingesneden kloven en ravijnen zijn de voornaamste
kenmerken van het brongebied der hiervoren genoemde affluenten,
die zieh in door steendammen en rotsblokken versperde
beddingen uitwegen naar den hoofdstroom hebben gebaand.
Het geheele bergland is nog met een dicht woud bezet, dat
eerst op de hoogste bergpartijen ijl en laag wordt. Reeds
op ongeveer 1000 m. hoogte treft men in deze woudstreek
eene vegetatie aan, welke op Java eerst op veel grootere
hoogte voorkomt, zooals de tjfemara in verscheidene varietei-
ten, w. o. enkele die zeer veel op den Europeeschen denne-
boom gelijken ; 00k een schat van varens- en mossoorten, zoo-
mede orchideeen met de grootste verscheidenheid van bloem-
trossen in de prächtigste kleurschakeeringen. In ’t algemeen
zijn die wouden 00k nog rijk aan waardevolle boschproducten,
zooals goede ggtah- en rotansoorten, en levert de inzameling
daarvan nog een goede bron van inkomsten voor de bevol-
king op.
Een der meest bekende toppen, tevens de hoogste, in het
hier besproken bergland is de 1165 m. hooge Raja, het zielenland
(sbbajan) der MSntbrap- en Sökadau Dajaks. Reeds op ver-
ren afstand wordt de breede beboschte top van dien reus onder
de Sbkadaubergen, welke zuidwaarts door een zieh in grillige
scherpe bochten slingerende bergketen met den grenstop Tjö-
lap samenhangt, zichtbaar. De noordelijke flank van dien voor
de Dajaks zoo geheimzinnigen berg daalt met breede en niet
zeer steile ruggen gelijkmatig naar het dal der S. Taman a f ;
de zuidelijke helling bestaat uit een uiterst steilen steenwand
van ± 600 m. hoogte, aan den voet waarvan de Taman in een
zeer eng ravijn hären oorsprong vindt, welke snelvlietende
beek, met hare door rijam’sen steenbanken onveiliggemaakte
bedding, drie zijden van den bergvoet omsluit. De Raja kan
in een 5tal uren gemakkelijk bestegen worden van uit de aan
de S. Taman gelegen Dajaksche vestiging Mbrajoen.
Langs den midden- en bovenloop der Entoeka en op de
laatste uitloopers der veelal steile dalwanden van dit onbe