
linker oever der Entakai gevestigde Koepoeh Dajaks en die
van Bindong en Biding in het Kömbajangebied, die jaarlijks
per huisgezin aan hasil f 7.50 moeten betalen, dan wel ver-
plicht zijn tot tal van andere leveringen en diensten aan be-
paalde personen van het vorstengeslacht. De Dajaks van het
KSmbajangebied schijnen echter tegenwoordig voor den ge-
heelen stam jaarlijks eene som v a n / 6 00 te betalen.
De netto-opbrengst van de hasil werd in 1894 op 10 ä 12
duizend gulden geschat. Over ’t algemeen gaat echter in Sanggau
de inning niet minder dan elders met zeer veel moeilijk-
heden gepaard; tal van stammen zijn jaar in, jaar uit met hun
hasil achterstallig en van eene geheele afbetaling moet zelfs
zoo goed als nimmer sprake zijn.
Tevreden over het bedrag der hasil en over de wijze waarop
de inning geschiedt zijn de Dajaks maar zeer weinig en vooral
is dit het geval met de Riboen’s, die vroeger per pintoe be-
taalden en thans evenals de andere stammen per huisgezin
moeten. opbrengen. Zooveel mogelijk trachten zij zieh dan 00k
aan de betaling te onttrekken, desnoods door te verhuizen
naar het Sbngaritgebied hunner stamgenooten in Tajan, waar
de belastingen over ’t algemeen veel minder drukkend moeten
zijn.
Door den invloed van het Europeesch bestuur hebben de
in het beneden- en middengebied der Sökajam gevestigde Da-
jaksche stammen hunne vroegere veeten bijgelegd. Het kop-
pensnellen, dat vöör onze meer directe bemoeienis met de aan-
gelegenheden van het rijk door de Maleische vorsten bepaald
in de hand werd gewerkt, omdat zij er niet onaanzienlijke gel-
delijke voordeelen van wisten te trekken, heeft bij die stammen
00k geheel opgehouden, ja de Djangkang’s, die als de
meest beruchte en fanatieke snellers hebben bekend gestaan,
hebben zieh reeds sinds jaren van het snellen onthouden.
De aan de Boven-Sfekajam woonachtige Pbtoewan-, Goen-,
Sökadjang-, Soeroeh- en Empoejoehstammen, die gezworen
vijanden van de Songkong’s zijn, hebben zieh echter tot voor
weinige jaren niet ontzien zoo nu en dan, bij wijze van weer-
wraak, een hunner aartsvijanden te snellen. In 1887 hebben
de Pötoewan’s zelfs eens, in vereeniging met eenige Dajaks
van de overige stammen in het Boven-Sökajamgebied, eene
bende Songkong’s overvallen, die zieh tot het inkoopen van
zout naar de nabij de Sörawaksche grens gelegen pangkalan
Ampat wilde begeven; de Songkong’s bekwamen bij die
gelegenheid niet minder dan 15 dooden en tal van gewonden.
De lust tot snellen zit er bij die stammen dan 00k nog flink in.
Voor verzet der Dajaks van Sanggau tegen het inlandsch
bestuur aldaar bestaat nu niet de minste vrees meer en voor
hun mogelijk vijandig optreden tegen het Europeesch gezag,
zonder daartoe door het vorstenbestuur opgezet te zijn, nog
veel minder.
De vestiging der Chineezen in Sanggau moet van omstreeks
de tweede helft der i8de eeuw dateeren, toen Njei Koh zieh
met het doel om goud te graven van Tajan naar Sintok begaf,
waar later diens zoon en 00k zijn kleinzoon Eng A Foe kapi-
teih der Chineezen werden I laatstgfenoemde O vervult thans noOe
die betrekking in het Sanggau’sche.
De Sanggau Chineezen behooren meerendeeis tot den tak
der Keh-Chineezen en zijn hoofdzakelijk gesproten uit huwe-
lijken van de eerste Chineesche kolonistsn met Dajaksche
vrouwen. Sin-keh’s of nieuwelingen vestigen zieh bijna niet
meer in het landschap. Ook nu nog vinden de Sanggau Chineezen
hun hoofdbedrijf in het bewerken van goud-parit’s en
alleen de enkelen, die te Sanggau verblijf houden, trachten in
den kleinhandel en den handel in boschproducten een middel
van bestaan te vinden, hetgeen hen moeilijkgelukt. De hoogst
onbeteekenende Chineesche handelswijk te Sanggau, zoo on-
gunstig mogelijk gelegen aan het meest westelijk uiteinde der