
N a m e n
DER
S t a m m e n .
VESTIGINGEN.
A a n t a l OP
1 J a n u a r i 1901.
Kampoeng’s
Pinto
e ’s
Zielen
Ban tan Längs de S. Entisweh (linker affluent van
de SSkajam) nabij Balai Karangan. I 7 63 K&rambai In het bovenstroomgebied der Kajan, linker
zijtak van de BSdoewai. 5 82 689
SSnangkang
(Pangah-Dajaks)
Aan den voet van den G. Rowan, ter
hoogte van Oebai aan de SSkajam. 3 49 338
Soentas Längs den rechter SSkajamoever en längs
het pad van Entikoeng naar Sadoeng
(SSrawak). 2 S2 38s
SSrakang
(Mgraoe-Dajaks)
Längs en nabij het voetpad van MSraoe
naar Poelau (aan de Landakrivier). 5 IO I 721
Empoejoeh Längs de Boven-SSkajam. 3 46 339 Soeroeh Aan den linker oever der Boven-S&kaj am. 1 24 128
SSkadjang Aan den linker oever der Boven-Sekajam. 1 20 149
Goen In het brongebied der SSkajam. 1 24 129
Pgtoewan (Badat) In het brongebied der SSkajam. •' i ' :,': 24 155
Totaal . . . 23 429 3096
van Soetan Djamaloedin wisten zij zieh aan die zoogenaamde
handelsverplichtingen te onttrekken. Sanggau slaagde er echter
in hen ten onder te brengen en van dien tijd moet hunne
schatplichtigheid dateeren. Die toestand bleef langen tijd on-
veranderd.
In het begin der i9de eeuw kwamen de Riboen’s opnieuw
in verzet tegen Sanggau en alle in het stroomgebied der Söka-
jam gevestigde stammen namen toen aan den opstand deel.
Pangeran Pakoe trok echter omstreeks hetjaar 1814 tegen
hen te velde en met weinig moeite werden de Riboen’s voor
de 2de maal geheel verslagen en opnieuw schatplichtig ge-
maakt. Tot straf voor hun verzet werden zij toen bovendien
verplicht tot het presteeren van persoonlijke diensten (pöbälah
en kfemit) aan het Sanggau’sche vorstenhuis.
De vorst van Tajan sloot tegelijkertijd eene overeenkomst
met Sanggau, waarbij door hem erkend werd, dat de in de
Söngaritstreek gevestigde Riboen’s aan Sanggau schatplichtig
zouden blijven.
Tegenwoordig bewonen die Dajaks het heuvelachtig ter-
rein tusschen de Tajan, Kapoewas en Sökajam. De aan de
Sbngarit gevestigde Riboen’s zijn echter, in verband met latere
grensregelingen, nu schatplichtig aan Tajan.
De naar beweerd wordt oorspronkelijk tot den stam der
Riboen’s behoord hebbende Möngkijang-, Kömbajan-, Boenti-
en Entakai Dajaks hebben zieh in den loop der tijden in ver-
s’cheidene stammen gesplitst, die nu allen het gezag van Sanggau
erkennen.
De Dajaks van den stam der Galih’s, thans gevestigd längs
de S. Bödoewai, rechter affluent der Sfekajam, moeten evenals
de nu nog in het bovenstroomgebied van laatstgenoemde ri-
vier woonachtige Soeroeh-, SSkadjang-, Empoejoeh-, Goen-
en Pdtoewan Dajaks verwant zijn aan den stam der Songkong’s.
Deze stammen staan als de meest welvarende van Sanggau
bekend. Zij kenmerken zieh bovendien door eene zekere mate
van onafhankelijkheid, welke de meer in het beneden-stroom-
gebied der SSkajam gevestigde stammen ten eenenmale missen.
Hunne schatplichtigheid dateert van hetjaar 1814, toen
zij met de Riboen’s overeenkwamen om alle Sanggauer’s, die
zieh in hunne nederzettingen ophielden te vermoorden en 00k
die van de negbri Sanggau van daar te verdrijven. Die moord-
plannen werden ten uitvoer gebracht en heel wat Maleiers
moeten toen het leven hebben gelaten. Zooais wij reeds mede-
deelden, delfden de Riboen’s, die de leiders van het verzet
waren, het onderspit en Raden Pakoe slaagde er toen 00k in
alle andere stammen die aan den opstand hadden deel geno-
men ten onder te brengen.
Ook de eertijds zoo mächtige en wegens zijn kannibalisme
beruchte stam der Djangkang’s van het stroomgebied der
Mbngkijang, linker zijtak der Sökajam, moet omstreeks den-
zelfden tijd tot onderwerping zijn gebracht. Daar Raden Pakoe
bij dit laatste krijgsbedrijf geen hulp van de negferibewoners