
Sintang onderhoorige Këtoengau Dajaks op de Batang-Loe-
par’s die langzamerhand het geheele Boven-Kapoewasgebied
door hunne moorden onveilig begonnen te maken, bleef de
rust in het Sintangsche daarna eenige jaren ongestoord, maar
helaas aan die korte période van rust kwam reeds in 1864 son
einde door het geheel onverwacht vijandig optreden van Mas
Nata Widjaja, een uit Bandjerraasin afkomstig vluchteling.
De overgebleven partijgangers van de vroegere Sintangsche
verwikkelingen, w. o, vooral Hadji Mohammad Saleh, schaar-
den zieh aan zijne zijde en hij kreeg spoedig zulk een aanhang,
dat de geheele Dajaksche bevolking der Mëlawi- en Kajan-
rivieren aan den opstand deelnam.
Opnieuw brak eene période van aanvallen van den vijand
op de nederzettingen in de nabijheid van Sintang en op ons
établissement aan ; de staat van oorlog moest voorde derde
maal worden afgekondigd en talvan groote en kleine militaire
excursiën naar de oproerige streken waren weder noodig. Het
einde van' de nieuwe onlusten werd eerst in den loop van het
jaar 1867 bereikt, niet zoo zeer als een onmiddellijk gevolg
van ons optreden, dan wel door den dood van Mas Nata Widjaja
in Juli van dat jaar, gevolgd door een in onderwerping
komen van de overige nog in leven zijnde hoofden van het
verzet.
In de toen volgende jaren viel op politiek gebied weinig in
het Sintangsche voor, maar de onrustige période welke achter
den rüg was, had een anderen, niet minder gevaarlijken toe-
stand in het leven geroepen, n. m. eene groote toeneming der
sneltochten, waartoe zelfs door het Europeesch bestuur was
bijgedragen geworden. Om de in verzet zijnde Dajaksche
stammen, die men moeilijk tot in de diepste binnenlanden met
troepen kon vervolgen, in bedwang te krijgen, was men er
toch tijdens het verzet van Mas Nata Widjaja toe overgegaan,
aan de geheel onafhankelijke Batang-Loepar’s, die met den
opstand niets hadden uit te staan te vergunnen of liever op te
dragen op eigen gelegenheid in het Kajangebied te gaan
snellen1).
Door het uitzenden van militaire patrouilles meende men
aan vorenbedoelde sneltochten paal en perktekunnen stellen,
maar het dadelijk gevolg v a n dien maatregel was weinig be-
teekenend, wat trouwens wel te verwachten was geweest. Men
riep toen de hulp der vorsten en hoofden in om de hoofdschul-
digen in handen te krijgen. Beloften tot opsporing en uitleve-
ring werden gedaan, maar het bleef vrij wel bij die beloften.
Het snellen breidde zieh zelfs hoe langer hoe meer uit, methet
onvermijdelijk gevolg, dat 00k de veeten tusschen de Dajaksche
stammen onderling op schrikbarende wijze toenamen.
De Maleische bevolking hield zieh over ’t algemeen neutraal,
maar goedgezind jegens ons bestuur was ze toch niet. Dit
laatste hield min of meer verband met de toenemende vorde-
ringen in geld, enz. door de vorsten en hoofden van de voor
ons optreden in het Sintangsche geheel belasting-vrije Ma-
leiers. Vroeger werden de Maleiers door de vorsten in elk op-
zicht ontzien, daar zij de kern vormden hunner bala s (leger-
tjes) die hen in de aanhoudende onderlinge oorlogen dienden.
Met ons optreden vervielen de oorlogen onderling en hier-
mede 00k de reden om de Maleiers te ontzien, waarna de vorsten
niet nalieten om 00k hunne Maleische onderdanen zoo
mogelijk te exploiteeren.
In 1874 werd het weder noodig gewapenderhand op te tre-
den tegen eenige KStoengau Dajaks, die zieh onder aanvoe-
1) Tijdens de Mandorsche onlusten in 1885 heeft men 00k nog van snellende
Dajaks (zoogenaamde inlandsche hulptroepen) gebruik gemaakt om den vijand
zooveel mogelijk afbreuk te doen. Opmerkelijk is bet zeker, dat de last daartoe
uitging van denzelfden ambtenaar, die. zicb in 1868, zeer terecht, in zulke veroor-
deelende Uewoordingen over bet doen snellen door Dajaks in, tegen ons bestuur in
verzet zijnde, landstreken had uitgelaten.