
Na den hiervoren genoemden Pangeran Praboe Anom,
vermeldt de kroniek van Mfelijau Pangeran Adimidjaja als
eerste radja. Deze vorst moet de belangen van zijn rijk geheel
verwaarloosd hebben ter wille van zijn godsdienstplichten,
m.a.w. hij was een buitengewoon vroom man ; op aandringen
der bevolking — men zegt 00k, dat hij eenvoudig weggejaagd
is geworden — deed hij ten slotte afstand van zijne waardig-
heid ten behoeve van zijn jongeren broeder Pangeran Soema
Ningrat. Als pleister op de wond werd overeengekomen, dat
zijne nakomelingen steeds de betrekking van mantri van M6-
lijau zouden mögen vervullen, hetgeen tot nu toe nog ge-
schiedt.
Van Pangferan Soema Ningrat weet o 0 men alleen te verhalen,
dat hij stierf zonder mannelijke nakomelingen, waarom na zijn
dood de vorstelijke waardigheid in MSlijau overging op zijn
schoonzoon Pangeran Mangkoe Nögara, een zoon van den
Tajanschen potentaat Pangeran Mfertadjaja.
Ook over dezen vorst zwijgt de geschiedenis; men weet
alleen dat hij in 1819 werd opgevolgd door zijn oudsten zoon
Pangeran Adipati Mangkoe Nögara, tijdens wiens veeljarig
bestuur de Regeeringscommissaris Prins in 1855 een politiek
contract met MSlijau aanging, waarbij voor dat rijkje voor het
eerst eene regeling en verdeeling der apanages tot stand
kwam. In 1866 besloot deze vorst wegens zijn zwakken ge-
zondheidstoestand het verzoek te doen van het bewind te worden
ontslagen. Zijn eenige zoon Raden Moestafa was echter
afwezig en daar men ook niet wist, waar hij zieh ophield, werd
de schoonzoon van den afgetreden vorst, Pangeran Pferdana
Mantri, voorloopig als bestuurder aangewezen.
Reeds voor het aftreden van Pangeran Adipati was echter
van Tajansche zijde werk gemaakt van eene hereeniging der
beide rijkjes en vooral de hoogbejaarde Ratoe Oetin Blondo
liet niets onbeproefd om hiertoe te geräken; o.a. wist zij met
het 00g hierop een huwelijk tot stand te brengen tusschen haar
zoon Pangeran Ratoe Pakoe Nögara en de dochter van den
ouden Mölijau’schen vorst. Hetzij, dat de bevolking van Mö-
lijau toenmaals weinig heil in de vereeniging van hun land met
Tajan zag, dan wel, dat de familieleden van den tijdelijken bestuurder
van eerstgenoemd landschap er tegen waren, zeker
is het, dat de plannen van Tajan schipbreuk leden en men er
in Mölijau de voorkeur aangaf om met hulp van de Regeering
Raden Moestafa te doen opsporen. Deze, die opjeugdigen
leeftijd MSlijau had verlaten, was na vele omzwervingen in de
Minahasa terecht gekomen, had zieh daar als handelaar ge-
vestigd en was Christen geworden. Men wist hem echter te
bewegen naar Mölijau terug te keeren, in 1869 omhelsde hij
weder den Islam en trad daarna als vorst op onder den titel
van Pangeran Ratoe Anom Pakoe Nögara. Den 2Östen October
van datzelfde jaar werd met dien bestuurder een nieuw
politiek contract aangegaan.
Zijn bewind kenmerkte zieh over ’t algemeen door orde en
tucht, maar ook door eene zeer groote gestrengheid tegen
zijne zachtzinnige onderdanen. Hij voerde ook een vast tarief
(i s dollar per huisgezin) van de hasil in, met een boetestelsel
voor te late afbetaling en bouwde een houten kraton met
groote pendoppo op zijn hoofdplaats.
Toen hij in 1885 overleed was ook zijn eenige zoon Abdoel
Solam, die tijdens zijne vroegere omzwervingen te Bandjer-
masin geboren was, uitlandig. Deze was echter op zeer jeug-
digen leeftijd in Gouvernements dienst getreden en bekleedde
toen zijn vader overleed, reeds de betrekking van adjunct
hoofddjaksa te Batavia. Ook hij liet zieh bewegen het bestuur
over Mölijau te aanvaarden en trad nog in 1885 als vorst op
onder den titel van Pangeran Ratoe Moeda Pakoe Nögara;
den 7den Juli 1887 sloot het Gouvernement een nieuw contract
met hem.