
van die zoogenaamde Boegineesche boedak’s bijna nimmer
klachten bij het Europeesch bestuur binnenkomen over gemis
aan vrijheid dan wel over eene minder goede behandeling
hunner meesters, i s het uit den aard der zaak uiterst moeilijk
aan dit zelfs nabij de hoofdplaats van Borneo’s Westkust zoo
welig tierend pandelingschap een einde te maken.
Betrekkehjk weinigen gelukt het na een jarenlang verblijf
op Borneo hun schuld aan te zuiveren en onder hen treft men
zelfs eemge zeer welgestelde lieden aan, die met de klapper-
cultuur goede winsten behalen.
De Boegineezen verloochenen op Borneos Westkust hun
volksaard in geenen deele. Niet minder dan in hun geboorte-
land zijn zij verslaafd aan dobbelspel en hanengevechten; zij
maken zieh ook veel aan diefstallen schuldig, organisee’ren
wel eens een bepaalde rooverbende, die aan de bevolking veel
overlast aandoet en zien ook weinig tegen doodslag op. De
veiligheid der door hen bewoonde landstreek laat dan ook wel
eens wat te wenschen over.
Met de Maleiers vermengen de Boegineezen zieh alleen bij
hooge uitzondering, zij hebben afzonderlijke kampoeng’s en
staan ook onder eigen hoofden.
Het aantal Dajaksche onderdanen van den sultan van Pon-
tijanak wordt tegenwoordig op 3878 zielen geraamd. Zij zijn
verdeeld in de volgende stammen :
De Ambawang Dajaks, ter sterkte van 1 9 9 5 zielen ( 6 1 9 m.,
604 vr. en 772 k.), gevestigd längs den benedenloop der S.'
Ambawang, een linker zijtak van de Landakrivier, welke een
weinig bovenstrooms van de S. MHajoe daarin uitwatert. De
voornaamste kampoeng’s van dezen stam zijn Ambawang,
Tjabang, Tjalong, Djaja en Mangkoe längs de Ambawang en
Boengkari aan de S. Tjabang Kanan, een kleine linker affluent
van de Ambawang. Zij maakten tot voor betrekkelijk. körten
tijd de eenige Dajaksche onderhoorigen van Pontijanak uit.
De Sökilap Dajaks, sterk 1538 zielen (480 m., 453 vr. en
605 k.) hebben hunne woonplaatsen in het stroomgebied der
S. Sökilap, rechter zijtak van de S. Söpatan, de grensrivier
tusschen Pontijanak en Landak. Deze stam woont zeer ver-
spreid in het doorsneden heuvelterrein van het Sökilapgebied;
het aantal nederzettingen, ieder bewoond door 5 ä 10 gezin-
nen, kan op 50 worden geschat.
Voor een deel waren de SSkilap Dajaks vroeger schatplich-
tig aan Landak, anderdeels bewoonden zij het territoir van de
Lan Fong-kongsi; door opheffing dier kongsi en in verband
met eene grensregeling tusschen Pontijanak en Landak werden
zij onderhoorig aan eerstgenoemd rijk. Tijdens de Man-
dor-onlusten in 1884-— 1885 schijnen zij eene dubbelzinnige
rol te hebben gespeeld en door drang der Chineezen min of
meer aan het verzet te hebben deelgenomen.
De Ipoh Dajaks, sterk 363 zielen (90 m., 83 vr. en 190 k.)
zijn gevestigd in den bovenloop der Pöniti Bösar, vooral om
den voet van den G. Ipoh en voorts in het heuvelterrein längs
de Mömpawah’sche grens. Hunne huizen zijn zeer primitief,
worden veelal slechts door een paar gezinnen bewoond en
staan vrij geisoleerd nabij de ladang’s.Vroeger waren de Ipoh’s
schatplichtig aan .Mömpawah; door grensregelingen van den
lateren tijd werden zij onderhoorig aan Pontijanak.
De Dajaks van het Pontijanak’sche rijk zijn over ’t algemeen
zeer arme lieden, die in den ladangbouw een schamel bestaan
vinden en die op den economischen toestand van het landschap
al zeer weinig of liever geen invloed uitoefenen. Het zijn rüstige
menschen, die zieh sedert jaren niet meer aan snellen hebben
schuldig gemaakt en die ook overigens door hun veeljari-
gen omgang met Chineezen en Maleiers het karakteristieke
van hun volksaard grootendeels hebben verloren.
De in het landschap gevestigde vreemde oosterlingen, die
als directe onderdanen van het Gouvernement worden aan