
waar (pangkalan Loe) een bergpad naar de in de Songkongstreek
gelegen vestigingen leidt. Bedoelde pangkalan kan van
af de hoofdplaats Sanggau bij günstigen waterstand in kleine
vaartuigen in circa io dagen worden bereikt, terwijl de reis
stroomafwaarts in een ßtal dagen mogelijk is.
Waar de Sökajam in hären boven- en middenloop het cre^-
taceisch terrein doorsnijdt, kenmerkt hare bedding zieh door
eene aaneenschakeling van beduidende stroomversnellinPor en1
welke aan de harde zandgesteenten van die formatie haar ont-
staan te danken hebben.
Het oostelijk deel van het brongebied der Sökajam wordt
door de Soeroeh-, Sbkadjang-, Goen- en Patoewanstammen
bewoond, wier gezamenlijke sterkte op 92 pintoe’s met 560
zielen, w.o. circa 200 weerbare mannen wordt geraamd; sterk
bevolkt is deze landstreek dus zeker niet.
Een weinig stroomafwaarts van den hiervoren genoemden
top Penek verlaat de Sbkajam de hooge bergstreken, welke
in haar brongebied worden aangetroffen en treedt het heuvel-
achtig terrein van hären middenloop binnen. De wanden van
hare vallei bestaan aanvankelijk 00k uit läge heuvelreeksen
en de geheele breedte van haar stroomgebied bedraagt daar
niet meer dan een 2otal k.m. De met het Nijoetgebergte samenhangende
waterscheiding van het stroomgebied met dat
der Landak buigt zieh echter weldra naar het zuiden om en
de Sörawaksche grens verwijdert zieh 00k spoedig in alge-
meen oostelijke richting, zoodat de breedte van het Sbkajam-
gebied daarna weder aanmerkelijk toeneemt.
Over de ten zuiden van den G. Penek aanvankelijk nog
zeer läge Landakgrens leidt van af de aan den rechter Sbka-
jamoever gelegen Dajaksche nederzetting Mbraoe (20 pintoe’s
met 132 zielen) een veel gebruikt pad naar de Landakrivier,
aan welke het bij de belangrijke Dajaksche kampoeng Poelau
eindigt.
Dit pad volgt in Sanggau grootendeels den loop van het
rechter zijriviertje Mbraoe, waarvan het stroomgebied om-
streeks het jaar 1880 door den mijningenieur van Schelle geologisch
en mijnbouwkundig werd opgenomen voor een onder-
zoek naar cinnaber en antimoniumglansJ).
Verscheidene door Chineezen en Maleiers op goud en dia-
mant uitgewerkte terreinen worden, hetzij in de smalle alluviale
strook van het M&raoedal, hetzij in het diluvium aldaar aangetroffen.
Ook thans worden daar nog op kleine schaal door
Chineezen goud en diamanten gegraven; het eerste komt voor
in berggruis, diluvium en alluvium, de laatste worden alleen
in het diluvium gevonden. Doch ook in de bedding der Möraoe
en in die der Sökajam worden na hooge waterstanden diamanten
gewasschen, waartoe de wasschers het gruis uit de bedding
der rivier ophalen en dit op de gewone wijze in zeer
vlakke doelang s van soms 1 m. middellijn uitspoelen.
Het -cinnaber werd in die streek slechts in betrekkelijk ge-
1 inge hoeveelheden aangetroffen in de berggruis-afzettingen,
doch nergens op de oorspronkelijke ligplaats.
Het dal der Möraoe strekt tot woonoord aan de Sbrang-
kang (Sarakang) Dajaks, die daar een 5tal nederzettingen
hebben en wier sterkte op 101 pintoe’s met 711 zielen wordt
geschat.
De Mbraoe vindt hären oorsprong op de noordelijke helling
en stroomt verder längs den noordelijken voet van den G.
B6ntoewang,,een zeer markant gebergte, dat zieh tot 1392 m.
volstrekte hoogte uit de heuvelachtige Landaksche grensketen
verheft. De oostelijke flank van dezen nog geheel met oor-
spronkelijk woud bezetten berg strekt zieh in eenige keten-
vormige ruggen met meerendeeis zeer steile steenwanden in
het Sanggau’sche uit; de voet van den berg gaat over in een
1) Zie Jaarboelt van het Mijnwezen 1884.