
plaats en vrij wel geheel verloopen, bestond in 1895 nog
slechts uit 2 houten blokken, waarin een 20tal kleine winkels
en woonvertrekken.
In vroegere jaren hadden de Chineesche goudgravers hunne
parit’s veelal in huur van de Maleische vorsten ofwel zij moes-
ten het gewonnen goud tegen een bepaalden prijs, ver bene-
den de marktwaarde, aan die zoogenaamde mijn-eigenaren
leveren, bij wie zij tevens verplicht wären hunne werktuigen,
levensmiddelen en kleedingsstukken tegen zeer hooge prijzen
te koopen. Hunne Verdiensten waren dan 00k luttel.
Thans werken zij gewoonlijk voor eigen rekening, maar
worden er niet rijker door, omdat de parit’s veelal uitgeput
zijn en dus de goudproductie onbeteekenend is, zoodat niet
zelden met verlies wordt gfewerkt. Hunne te o 0g'enwo0ordiee kleine
ontginningen liggen voor een deel längs de Boven-Sëkajam
nabij Balai Karangan, Oebai en Mëraoe, deels längs de Ka-
poewas, zooals te Sëmarangkai, nabij Kajoe Toenoeh, te
Soengai Batoe en te Soengai Moçntih.
Hun zielental, dat vroeger vrij groot moet zijn geweest, be-
draagt thans nog slechts 351, waarvan 106 in de bedrijfsbe-
lasting zijn aangeslagen tot een gezamenlijk bedrag van f 614.
Onder den kapitein der Chineezen, die te Sanggau geves-
tigd is, zijn 3 lauthai’s in Sanggau met gëzag bekleed, waarvan
één te Sanggau, één te Balai Karangan voor de Boven-
Sëkajam en één te Sëmarangkai voor de vestigingen längs de
Kapoewas. De eenige officieel erkende Chineesche wijk is die
te Sanggau ; de overige vestigingen dragen een zoogenaamd
tijdelijk karakter. Welvarend zijn de Chineezen van Sanggau
in het geheel niet en zelfs de kapitein verkeert in vrij armoe-
dige omstandigheden.