ketenen; over een klein deel van hären benedenloop zijn ge-
noemde beken met sampan’s bevaarbaar.
De westelijkste hoek van het stroomgebied der Kötoengau,
voorzooverre dit tot het landschap Sintang behoort, wordt
ingenomen door läge heuvelruggen, die van de aldaar nog
maar weinig markante Kfelingkangketen in algemeen zuid-
oostelijke richting uitloopen en te niet gaan in een nagenoeg
vlak en in zijn laagste gedeelten veelal drassig boschland. Tal
van in den regentijd zeer waterrijke kleine beken vinden hären
oorsprong in deze geheel woeste en onbewoonde landstreek.
Zij ontlasten haar water in de S. Sai, welke zieh bij de onbe-
duidende Maleische nederzetting Nh Sai met den hoofdstroom
vereenigt.
Zooais reeds vroeger werd medegedeeld behoort het ge-
heele, zoo goed als onbewoonde bovenstroomgebied der Sai
of Sögoentoer tot het Sanggau’sche rijk. De grens tusschen
Sanggau en Sintang neemt op de Kblingkangketen een aan-
vang bij den Bt. Batoe Balai en gaat dan in algemeen zuid-
oostelijke richting tot aan het aan de S. Sai gelegen astronomisch
Station Sai Engkabang, van waar zij zieh verder in
oostelijke richting deels längs, deels nabij de zuidelijke water-
scheiding van de KStoengau voortzet.
Ook in het Sintangsche komen in de grensstrook van het
Saigebied veel tfengkawang-boomen voor, Daar gemiddeld
slechts eenmaal in de zeven jaar een rijke tengkawang-oogst
kan plaats hebben, geniet de bevolking geen groote voor-
deelen van de inzameling der vruchten, en te meer niet, om-
dat zij reeds geruimen tijd vöordat met de inzameling een
aanvang kan worden gemaakt, bij Chineesche en Maleische
handelaren voorschot op de later te leveren boschproducten
neemt, zeer dikwijls in padi, om den honger te kunnen stillen,
en op die wijze slechts zeer läge prijzen voor den oogst kan
bedingen.
De bodem van het zeer flauw hellend dal der Kötoengau*)
in hären middenloop d. i. stroomopwaarts van Nh Sai, zoo-
[ mede de in den benedenloop zeer vlakke dalen harer affluen-
I ten, schijnen grootendeels uit eene zandachtige kleilaag te
f zijn opgebouwd; ook kiezelzandsteenlagen treft men hier, en
daar aan. De minder goede afwatering van het terrein veroor-
zaakt dat uitgestrekte gedeelten gedurende den geheelen
regentijd, en soms nog geruimen tijd daarna, drassig zijn, ter-
[ wijl bij hoogen waterstand in de rivier de vlakke gedeelten
■ zelfs nu en dan worden geinundeerd.
De hiervorenbedoelde zuidelijke waterscheiding der Kö-
toengau wordt aanvankelijk gevormd door eene gemiddeld
300 m. hooge heuvelketen, die tot aan den oorsprong van het
rechter zijtakje Moewalang op den 350 m. hoogen top Ramat,
onder den algemeenen naam van Bt. Raja bekend Staat. De
noordelijke flank dezer heuvelreeks daalt onder flauwe hel-
lingen af naar het alluviale dal, waardoor de K&toengau zieh
van Nh Sai tot aan hare samenvloeiing met den linker zijtak
Sfekapat in algemeen oostelijke richting eene zeer kronke-
lende bedding heeft gebaand; van de Sökapatmonding tot
aan hare uitwatering in de Kapoewas is de hoofdrichting der
rivier zuidelijk, en heeft zij een veel minder kronkelenden loop.
Met uitzondering van enkele nederzettingen der Moewalang
Dajaks in den bovenloop der zoo straks genoemde rivier
: Moewalang, is de noordelijke, veelal zeer steenachtige helling
I van den Bt. Raja geheel onbewoond; vroegere cultuur heeft
| er het oorspronkelijk woud reeds sedert geruimen tijd voor
laag hout en struikgewas doen plaats maken.
De talrijke kleine beken, die op deze heuvelketen hären
1) Het verval der Këtoengau van hare monding tot aan haar uiterste punt van
bevaarbaarheid bij den Goeroeng Daoeh, zijnde een afstand, middenstrooms geme-
ten, van 296 k.m., bedraagt niet meer. dan 40 m. Voor nadere bijzonderheden betreffende
de hydrographie wordt naar het volgende hoofdstuk verwezen.