
neezen — „goed geteld” staat er bij — in Tajan en Mélijau
waren.
Het Chineesch bestuur der afdeeling is in handen van een
kapitein, die ter hoofdplaats Tajan verblijf houdt en die direct
gezag uitoefent over zijne landgenooten op die plaats, zoo-
mede over die te Batang Tarang, waar thans circa io winkel-
tjes van Chineezen zijn, en over de kleinere vestigingen in de
omstreken der hoofdplaats. Te Sosok is een lauthai en te Mé-
lijau een kap thjong met het gezag belast. Deze plaatsen, zoo-
mede Bonan en Soengai Majam, een weinig bovenstrooms
van Mélijau, zijn officieel als Chineesche wijken erkend ; de
overige kleine vestigingen dragen slechts een tijdelijk karakter.
Dat men omtrent de toelating van Chineezen in de binnenlanden
een eenigszins ruime opvatting heeft, vindt bij de be-
stuursambtenaren geen onverdeelde instemming. M. i. moet
het echter als een voordeel voor de inheemsche bevolkinnö'
worden aangemerkt, wanneer men die zoogenaamde tijdelijke
vestigingen ongemoeid laat. In den regel vinden de Chineezen
daar toch hun bestaan met het opkoopen van boschproducten ;
en nu möge wel, waar ergens in de binnenlanden slechts één
enkele Chinees verblijf houdt, concurrentie uitgesloten en dus
min of meer exploitatie der Dajaks mogelijk zijn, daar tegen-
over staat, dat die Chineesche opkooper in tijden van gebrek
ook de eenige persoon is, die bereid bevonden wordt om voor-
schot in padi of geld op later te leveren boschproducten tever-
strekken, waardoor in de dadelijke en meestal hoogst dringende
behoefte der noodlijdende bevolking wordt voorzien.
Bovendien weten de meeste Dajaks van den tegenwoordigen
tijd zeer goed bij wien zij het meeste geld voor hunne produc-
ten kunnen krijgen en zien er volstrekt niet tegen op een dag
verder te reizen, als zij voor hunne waren elders hoogere prij-
zen meenen te kunnen bedingen. Voor een stelselmatig exploi
teeren der Dajaks door de Chineezen, zooals de Maleiers en
niet ’t minst de vorstenteigen dit doen, behoeft dan ook weinig
vrees te bestaan.
Wij maakten er reeds vroeger melding van dat de goud-
delving nog maar luttele voordeelen aan de Chineezen ople-
vert; hun hoofdmiddel van bestaan vinden zij dan ook in den
opkoop van boschproducten en kleinhandel met Dajaks en
Maleiers. Ruime Verdiensten behalen zij echter over ’t alge-
meen ook hiermede niet, tenzij nu en dan, wanneer het een
goed boschproductenjaar is geweest. Dat het handeldrijven
met de arme Desa’s van Mhlijau ook niet zeer loonend kan
zijn, behoeft wel niet nader te worden toegelicht.
Het aantal in de bedrijfsbelasting aangeslagen Chineezen
in de afdeeling bedroeg 318 in hetjaar 1900; de opbrengst
dier belasting beliep circa /1500, waarvan /700 voor de
hoofdplaats T a ja n ,/400 voor Sosok en/400 voor Mdijau.